Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBMNE:2024:2787

2 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/3642


proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen


[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Tahitu),

en

de minister van Financiën (Belastingdienst/Toeslagen), de minister

(gemachtigde: mr. S. Maachi).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister om haar schuld aan de ING bank, als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire, over te nemen. De minister heeft geweigerd de schuld over te nemen, omdat de schuld niet vóór 1 juni 2021 opeisbaar was.

De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Na afloop van de zitting heeft de rechtbank meteen mondeling uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak is hierna vermeld onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt eerst ambtshalve vast dat de programmadirecteur Schulden namens Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist op het bezwaar van eiseres. Dit is niet correct. De programmadirecteur Schulden had moeten vermelden dat hij namens de minister heeft beslist, omdat de minister hier het bevoegde bestuursorgaan is. Nu de programmadirecteur Schulden met terugwerkende kracht bevoegd is om namens de minister te beslissen, wat op de zitting is bevestigd door de gemachtigde van de minister, ziet de rechtbank geen reden om aan de onjuiste vermelding in het besluit gevolgen te verbinden.

2. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister de schuld van eiseres niet heeft hoeven over te nemen.

3. Eiseres heeft met het bedrag dat zij via de Catshuisregeling heeft gekregen, haar openstaande schuld op het studentenkrediet bij de ING bank (van € 2.886,93), afgelost. Zij heeft tussentijds ook regelmatig afgelost op dit studentenkrediet, hoewel dit haar niet iedere maand is gelukt. De schuld was, gelet op die regelmatige aflossing, niet opeisbaar vóór 1 juni 2021 zoals de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht)n

Artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).

voorschrijft. Dit is tussen partijen verder ook niet in geschil. Eiseres vindt het echter oneerlijk dat de minister haar schuld niet overneemt, terwijl – als zij niet had betaald, net zoals andere gedupeerden – de schuld wél was overgenomen. Volgens eiseres is het ook onbegrijpelijk dat haar schuld niet wordt overgenomen, aangezien het een schuld is die is ontstaan tijdens de periode dat zij door de Belastingdienst in de problemen kwam door de kinderopvangtoeslagaffaire.

4. De rechtbank ziet wat de situatie met eiseres doet en heeft daarvoor begrip. Zij is echter gebonden aan de wet en heeft slechts beperkte ruimte om daarvan af te wijken. Dat kan namelijk alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden die de wetgever niet of niet geheel heeft meegenomen in de afweging om in de wet de voorwaarde van de opeisbaarheid te stellen en die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarvan is geen sprake. Uit de memorie van toelichting bij de Wht blijkt dat de voorwaarde dat de schuld opeisbaar moet zijn welbewust in de regeling is opgenomen en dat het doel van de regeling voor het overnemen voor private schulden is om alleen openstaande betalingsachterstanden op geldschulden over te nemen om zo problematische situaties met schuldeisers te voorkomen. De regeling heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen.n

Kamerstukken II, 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 44.

Hieruit volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het stellen van de voorwaarde van opeisbaarheid in de Wht en zich er daarbij ook bewust van was dat er gedupeerden zouden zijn van wie de schuld niet zou worden overgenomen, zoals in het geval van eiseres. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond of ruimte om de voorwaarde buiten toepassing te laten. Dat de rechtbank Amsterdam in een uitspraak over de wettelijke verplichting van een notariële akte wel aanleiding zag om die bepaling buiten toepassing te laten, zoals eiseres op de zitting heeft opgemerkt, maakt dat niet anders. Hier gaat het om de voorwaarde van opeisbaarheid en – zoals gezegd – ziet de rechtbank geen aanleiding om die voorwaarde buiten toepassing te laten.

5. Voor zover eiseres met haar beroep heeft willen zeggen dat de minister in haar geval de hardheidsclausule uit de Whtn

Artikel 9.1 van de Wht.

had moeten toepassen, vindt de rechtbank dat de minister dit terecht niet heeft gedaan. Er bestaat alleen ruimte voor de toepassing van de hardheidsclausule als de wettelijke bepaling in kwestie, gelet op het doel of de strekking ervan, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak daarop wilt maken. Het gaat dan om bijzondere omstandigheden die niet door de wetgever zijn voorzien en die leiden tot een schrijnende situatie. Zoals gezegd, is het gegeven dat eiseres haar schuld heeft afgelost, niet zo’n omstandigheid. Verder heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd die onbillijk zijn en leiden tot een schrijnende situatie, gelet op het doel van de regeling.

6. Tot slot is er geen sprake van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres heeft enkel in het beroepschrift gezegd dat sprake zou zijn van schending van één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar heeft dat niet onderbouwd. Op de zitting heeft eiseres in aanvulling hierop wel nog genoemd dat zij erop heeft vertrouwd dat haar schuld zou worden overgenomen, omdat de staatssecretaris in de media heeft gezegd dat alle schulden van gedupeerden worden overgenomen die zijn betaald met de Catshuisregeling ontvangen compensatie van € 30.000,-. Voor zover eiseres hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, overweegt de rechtbank dat dit slechts een niet onderbouwde stelling van eiseres is over een vermeende uitlating door de staatssecretaris. Daar komt bij dat een burger niet zomaar kan afgaan op informatie die algemeen van aard is en zich niet tot een specifiek persoon richt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Ait-Imchi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het proces-verbaal van de uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen