Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBMNE:2025:4102

Kort geding; huur 7:290BW-bedrijfsruimte; huurder ondervindt overlast van sloop buurpand; huurder gaat er ten onrechte van uit dat huurovereenkomst is geëindigd; huurder moet huurachterstand en contractuele boete betalen en moet exploitatie van de winkel hervatten

Rechtbank Midden-Nederland 31 July 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBMNE:2025:4102 text/xml public 2025-07-31T15:02:54 2025-07-31 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Midden-Nederland 2025-07-31 11680257 MV EXPL 25-68 Uitspraak Kort geding NL Almere Civiel recht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2025:4102 text/html public 2025-07-31T12:32:24 2025-07-31 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBMNE:2025:4102 Rechtbank Midden-Nederland , 31-07-2025 / 11680257 MV EXPL 25-68
Kort geding; huur 7:290BW-bedrijfsruimte; huurder ondervindt overlast van sloop buurpand; huurder gaat er ten onrechte van uit dat huurovereenkomst is geëindigd; huurder moet huurachterstand en contractuele boete betalen en moet exploitatie van de winkel hervatten

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Almere

Zaaknummer: 11680257 MV EXPL 25-68

Vonnis in kort geding van 31 juli 2025

in de zaak van

[eisende partij] ,

te [woonplaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eisende partij] ,

gemachtigde: mr. A.J.M. de Bruijn,

tegen

[gedaagde partij] , als eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] ,

te [woonplaats] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde partij] ,

gemachtigde: mr. P.M. van der Lee.
1De procedure 1.1.
[eisende partij] heeft [gedaagde partij] op 13 mei 2025 in kort geding gedagvaard. [gedaagde partij] heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk op de dagvaarding geantwoord.
1.2.
Het kort geding is op een zitting van de kantonrechter besproken op 26 juni 2025. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Het kort geding is vervolgens aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen onderling tot een oplossing van het geschil te komen.
1.3.
Partijen hebben geen schikking bereikt. [eisende partij] heeft op 9 juli 2025 de kantonrechter gevraagd alsnog vonnis te wijzen, waarop de kantonrechter heeft bepaald dat vandaag schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2De beoordeling
Waar de zaak over gaat
2.1.
[gedaagde partij] is op 1 juli 2022 de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] van [eisende partij] gaan huren. [gedaagde partij] had daar haar winkel ‘ [eenmanszaak] ’ gevestigd. Op 2 mei 2023 is [bedrijf] B.V., in opdracht van toenmalig eigenaar de heer [A] , gestart met de sloop van het naastgelegen winkelpand. Dit gaf veel overlast en [gedaagde partij] heeft hierdoor omzetverlies geleden. Sindsdien heeft [gedaagde partij] geen huur meer betaald. In februari 2024 heeft zij de exploitatie van haar winkel gestaakt en heeft zij de winkel verlaten. [eisende partij] wil in dit kort geding dat [gedaagde partij] de achterstallige huur en een contractuele boete betaalt. Ook wil [eisende partij] dat [gedaagde partij] haar winkel weer opent. [gedaagde partij] is het hier niet mee eens en stelt een tegenvordering in. Volgens [gedaagde partij] is de huurovereenkomst geëindigd. Daarom wil zij de borg van [eisende partij] terug ontvangen.

[eisende partij] krijgt grotendeels gelijk. Er is sprake van een (nog) niet geëindigde huurovereenkomst. [gedaagde partij] moet een deel van de huurachterstand en contractuele boete aan [eisende partij] betalen. [gedaagde partij] heeft nog geen recht op teruggave van de borg. Ook moet [gedaagde partij] de exploitatie per 1 oktober 2025 hervatten. Daaraan zal geen dwangsom wroden verbonden. Hierna wordt uitgelegd waarom.

Toetsingskader

Kort geding
2.2.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eisende partij] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor [gedaagde partij] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid. Het oordeel in kort geding is een voorlopig oordeel.

Geldvordering in kort geding
2.3.
[eisende partij] stelt onder meer een aantal geldvorderingen in. De kantonrechter moet in kort geding terughoudend zijn met het toewijzen van een geldvordering. De kantonrechter moet niet alleen onderzoeken of het bestaan van een vordering van [eisende partij] op [gedaagde partij] voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de kantonrechter mede betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling (ook wel: restitutierisico) mocht de rechter in een gewone procedure anders beslissen.

Spoedeisend belang
2.4.
In dit kort geding moet de kantonrechter allereerst beoordelen of [eisende partij] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. De kantonrechter is van oordeel dat het vereiste spoedeisend belang, gelet op de aard van de vordering, aanwezig is. Dit betekent dat de vordering van [eisende partij] kan worden behandeld, zodat de kantonrechter hierna overgaat tot de inhoudelijke beoordeling.

De huurovereenkomst loopt nog
2.5.
Partijen hebben op 28 april 2022 een huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] . De huurovereenkomst is aangegaan voor een minimale periode van 5 jaar, van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2027.
2.6.
[gedaagde partij] zegt dat de huurovereenkomst voortijdig is geëindigd. Dit standpunt van [gedaagde partij] kan niet worden gevolgd. Een huurovereenkomst kan eindigen door het verstrijken van de afgesproken huurperiode, met wederzijds goedvinden, door opzegging, ontbinding of vernietiging. Van geen van deze beëindigingsvormen is sprake, zodat bij de beoordeling in kort geding ervan moet worden uitgegaan dat de huurovereenkomst nog altijd voortduurt. Hierna wordt uitgelegd waarom de door [gedaagde partij] aangevoerde gronden de huurovereenkomst niet hebben doen eindigen.

Geen vernietiging
2.7.
[gedaagde partij] heeft in haar e-mail aan [eisende partij] van 22 februari 2024 de vernietiging ingeroepen van de huurovereenkomst, op grond van dwaling. Volgens [gedaagde partij] wist [eisende partij] al voor het aangaan van de huurovereenkomst dat het naastgelegen pand zou worden herontwikkeld maar liet hij na dit aan [gedaagde partij] mee te delen. Zij baseert dit op een video-opname van een gesprek dat zij had met de toenmalige eigenaar van het buurpand. [gedaagde partij] stelt dat zij het pand niet zou hebben gehuurd, was zij van de herontwikkeling op de hoogte geweest. [eisende partij] heeft niet berust in de vernietiging. Het is dan aan [gedaagde partij] om een vordering bij de kantonrechter in te stellen om de rechtsgeldigheid van de ingeroepen vernietiging van de huurovereenkomst te laten toetsen of alsnog de vernietiging daarvan te laten uitspreken. Dit heeft zij niet gedaan. De ingeroepen vernietiging blijft daardoor zonder rechtsgevolg. Verder heeft [gedaagde partij] , gelet op de betwisting door [eisende partij] , onvoldoende aangevoerd om nu al vooruit te lopen op het eventuele oordeel van de kantonrechter in een nog te voeren gewone procedure dat de huurovereenkomst op 22 februari 2024 rechtsgeldig is vernietigd of deze dan alsnog zal worden vernietigd. Dit betekent dat de huurovereenkomst niet (rechtsgeldig) is vernietigd en is blijven voortbestaan.

Geen eindoplevering door sleuteloverdracht
2.8.
[gedaagde partij] voert verder aan dat de huurovereenkomst is geëindigd, omdat er volgens haar een eindoplevering is geweest en de sleutels van het pand zijn ingeleverd. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde partij] stelt dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. [eisende partij] heeft dit betwist. Vastgesteld kan worden dat [eisende partij] niet akkoord was. De gemachtigde van [gedaagde partij] beweert weliswaar dat [eisende partij] akkoord was, maar [gedaagde partij] heeft op de zitting zelf verklaard dat zij de sleutels wilde inleveren maar dat [eisende partij] deze niet van haar wilde aannemen. Van een beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is dan geen sprake zodat de huurovereenkomst niet op die grond is geëindigd.

Geen ontbinding
2.9.
In haar conclusie van antwoord voert [gedaagde partij] drie gronden aan voor ontbinding van de huurovereenkomst, maar zij benoemt niet, laat staan dat zij toelicht, wat zij hiermee beoogt. Voor zover [gedaagde partij] heeft bedoeld aan te tonen dat het dermate aannemelijk is dat de kantonrechter in een nog te voeren gewone procedure de huurovereenkomst op een van die drie gronden zal ontbinden, zodat in dit kort geding op die ontbinding vooruit kan worden gelopen door de vordering van [eisende partij] integraal af te wijzen, kan dit niet worden gevolgd.
2.10.
De bevoegdheid tot ontbinding ontstaat pas als [eisende partij] in verzuim is. Vaststaat dat [gedaagde partij] [eisende partij] nooit aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die zij stelt te lijden door een gebrek aan het pand, zij hem niet in gebreke gesteld en hem geen redelijke termijn heeft geboden om het pand te herstellen, welke termijn [eisende partij] vervolgens heeft laten verstrijken. De huurovereenkomst is niet buitengerechtelijk ontbonden. Gelet op de door [gedaagde partij] ingenomen standpunten is het onbegrijpelijk dat deze stappen niet zijn genomen. Dit maakt echter dat als sprake is van een gebrek, [eisende partij] niet met het herstel daarvan in verzuim is geraakt. Daarnaast is het nog maar de vraag of de vermeende tekortkoming van [eisende partij] de ontbinding met al haar gevolgen rechtvaardigt. Het is daarom op dit moment niet aannemelijk dat de kantonrechter in een eventueel nog te voeren gewone procedure de huurovereenkomst zal ontbinden. Op een ontbinding van de huurovereenkomst kan in dit kort geding dus niet vooruit worden gelopen.
2.11.
Uitgangspunt voor de verdere beoordeling is dus dat de huurovereenkomst nog altijd voortduurt.

Waarom is er geen sprake van een huurvrijstelling?
2.12.
[gedaagde partij] vindt dat de vordering tot betaling van de huurachterstand moet worden afgewezen omdat [eisende partij] haar van huurbetaling heeft vrijgesteld. Dit verweer slaagt niet.
2.13.
In de eerste plaats betwist [eisende partij] dat sprake zou zijn van een huurvrijstelling. Volgens [eisende partij] gaat het om een onverplichte, tijdelijke opschorting van de huur. Deze stelling van [eisende partij] wordt ondersteund door de e-mail van de heer [B] , werkzaam voor [eisende partij] , aan [gedaagde partij] van 5 juli 2023. [B] schrijft:

“Ongeveer 1,5 week geleden uw partner gesproken over de huurachterstand, deze zou begin vorige week mij bellen en een termijn betalen.

Dit is helaas niet gebeurd, het gaat om de maanden maart, april en mei.

De maanden juni en juli moeten ook gewoon betaald worden de omzetderving hiervan moet u zelf verhalen bij [bedrijf] .”

Ook in de betalingsherinneringen namens [eisende partij] aan [gedaagde partij] van 2 en 8 augustus 2023 staat:

“Weliswaar hebben wij u een tijdelijke huurstop toegekend, echter, dat wil niet zeggen dat er sprake zou zijn van een huurvrijstelling.”
2.14.
Volgens [gedaagde partij] is in mei of juni 2023 veelvuldig telefonisch contact geweest tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] en is daarin de afspraak gemaakt dat er geen huur betaald hoeft te worden, zolang de overlast duurt. Dit wordt door [eisende partij] betwist. Op de zitting is [gedaagde partij] gevraagd naar de inhoud van die telefoongesprekken met [eisende partij] en de precieze toezegging die zou zijn gedaan. [gedaagde partij] verklaart daarover dat [eisende partij] tegen haar heeft gezegd dat zij de huur op [bedrijf] moest verhalen en zij die huur aan [eisende partij] moest betalen als zij die van [bedrijf] had ontvangen. Dit duidt erop dat van meet af aan sprake is van een uitgestelde huurbetaling, geen huurvrijstelling. Dat de voorwaarde voor betaling van huur aan [eisende partij] niet is vervuld, is aan [gedaagde partij] te wijten en moet voor haar rekening komen. [gedaagde partij] heeft immers nagelaten [bedrijf] of de toenmalig eigenaar van het naastgelegen pand aansprakelijk te stellen voor de schade die zij lijdt en deze op hen te verhalen.
2.15.
Dit betekent dat [gedaagde partij] in beginsel onverkort aan haar betalingsverplichting kan worden gehouden. Uitgangspunt voor de verdere beoordeling is dat van een huurvrijstelling is geen sprake (geweest).

Wat moet [gedaagde partij] aan [eisende partij] betalen?

De huurachterstand
2.16.
[eisende partij] vordert betaling van een huurachterstand van (i) € 77.460,85, berekend over de periode van mei 2023 tot en met maart 2025 en (ii) € 3.430,65 per maand vanaf april 2025 tot aan de datum van dit vonnis. De kantonrechter zal de vordering tot betaling van de huurachterstand toewijzen over de periode van mei 2023 tot en met februari 2025 en voor het overige afwijzen. Dit komt voorlopig neer op € 74.030,20 inclusief btw. Dit wordt hierna uitgelegd.
2.17.
De uitgangspunten van de kantonrechter – zoals deze in dit vonnis zijn bepaald – zijn dat (i) de huurovereenkomst nog altijd voortduurt, (ii) er geen sprake is van een huurvrijstelling en (iii) [gedaagde partij] daarom in beginsel onverkort aan haar betalingsverplichting kan worden gehouden.
2.18.
[gedaagde partij] erkent dat sinds mei 2023 geen huur is betaald.
2.19.
De huurprijs over de periode van mei 2023 tot en met juni 2024 is € 3.327,50 inclusief btw per maand. Met ingang van juli 2024 is de huur verhoogd tot € 3.430,65 inclusief btw per maand.
2.20.
Het verweer van [gedaagde partij] dat de feitelijke stoornis van het huurgenot door [bedrijf] dan wel de toenmalige eigenaar van het naastgelegen pand is overgegaan in een gebrek aan het gehuurde dat [eisende partij] moet herstellen, kan haar niet baten. Hoewel [gedaagde partij] volhardt in dit standpunt heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. In het dossier bevinden zich bijvoorbeeld geen foto’s of vaststelling van de vermeende gebreken, waaruit zou kunnen blijken dat voortzetting van de exploitatie ondoenlijk was. Uit het dossier blijkt niet dat [gedaagde partij] [eisende partij] schriftelijk in gebreke heeft gesteld en een redelijke termijn heeft gegeven om de vermeende gebreken te herstellen. [gedaagde partij] heeft ook nooit een vordering ingesteld bij de kantonrechter om vanwege de vermeende gebreken aan het pand een tijdelijke huurprijsvermindering te bewerkstelligen en [eisende partij] op die manier tot herstel te bewegen. Daardoor is in dit kort geding op basis van de stukken in het dossier en dat wat op de zitting is verklaard voldoende aannemelijk dat de kantonrechter in een eventueel nog te voeren gewone procedure geen tijdelijke huurprijsvermindering zal toekennen. Dit leidt tot het voorlopige oordeel dat [gedaagde partij] steeds de volledige maandhuur had moeten voldoen.
2.21.
De periode waarover de vordering tot betaling van de huurachterstand kan worden toegewezen moet echter wel worden beperkt tot de periode van mei 2023 tot en met februari 2025. [eisende partij] stelt dat op 13 maart 2025 is gestart met herstelwerkzaamheden aan het gehuurde. Hij verwacht dat het gehuurde in september 2025 wordt opgeleverd. De gemachtigde van [eisende partij] heeft – desgevraagd – op de zitting verklaard dat exploitatie tijdens het herstel niet mogelijk is. [eisende partij] kan in die periode dus niet aan zijn verplichting als verhuurder voldoen om het gehuurde volledig aan [gedaagde partij] ter beschikking te stellen. Het gevolg daarvan is dat [eisende partij] in die periode geen aanspraak kan maken op de tegenprestatie van [gedaagde partij] : huurbetaling. Het voorlopig oordeel luidt dan ook dat [gedaagde partij] over de periode van maart 2025 tot de datum van dit vonnis geen huur is verschuldigd.
2.22.
Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van enig restitutierisico.
2.23.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat [gedaagde partij] over de periode van mei 2023 tot en met februari 2025 dus € 74.030,20 inclusief btw aan [eisende partij] moet betalen. Het meerdere zal worden afgewezen.

De contractuele boete
2.24.
[eisende partij] maakt op grond van artikel 25.3 van de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte (hierna: AB) aanspraak op een contractuele boete van in totaal € 6.900,00. [gedaagde partij] moet daarvan € 6.600,00 aan [eisende partij] betalen. Het meerdere wordt in kort geding afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.25.
Het tussen partijen overeengekomen artikel 25.3 AB luidt – voor zover relevant –:

“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300 per maand. (…)”
2.26.
Hierboven is voldoende vaststaand aangenomen dat [gedaagde partij] de huurachterstand over de periode van mei 2023 tot en met februari 2025 verschuldigd is. Dit staat gelijk aan 22 maanden, waarin niet (op tijd) is betaald. De minimale boete bij te late of uitgebleven betaling is € 300,00 per maand. In totaal is dat € 6.600,00 (22 * € 300,00). Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van enig restitutierisico. [gedaagde partij] moet dit bedrag aan contractuele boete aan [eisende partij] betalen.

Waarom moet de exploitatie worden hervat?
2.27.
[eisende partij] eist dat [gedaagde partij] met ingang van 1 oktober 2025 de exploitatie hervat en wil dat daaraan een dwangsom wordt verbonden voor het geval [gedaagde partij] dat niet (op tijd) doet. De vraag is of [gedaagde partij] aan haar exploitatieverplichting kan worden gehouden of dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde partij] aan de exploitatieverplichting kan worden gehouden. Voor een dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding. Waarom dat zo is, wordt hierna uitgelegd.

De exploitatieverplichting
2.28.
Partijen komt een grote mate van contractsvrijheid toe. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde partij] op grond van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst verplicht is zelf een modewinkel in het gehuurde te exploiteren. [gedaagde partij] is dit met [eisende partij] overeengekomen. [gedaagde partij] baat op dit moment geen modewinkel uit in het pand. [gedaagde partij] heeft de exploitatie – zo verklaart zij op de zitting zelf – in februari 2024 gestaakt, inkoopcontracten voor nieuwe collecties beëindigd en restvoorraden verkocht. Zij is per 4 maart 2024 weer in loondienst getreden bij een werkgever. Op 31 januari 2025 werd de eenmanszaak [eenmanszaak] uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.29.
Hierboven is voorlopig geoordeeld dat de huurovereenkomst nog altijd voortduurt, daarmee ook de exploitatieverplichting. De huurovereenkomst loopt tot en met 30 juni 2027.
2.30.
Het belang van [eisende partij] bij hervatting van de exploitatie moet zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde partij] ontslagen te worden van haar exploitatieverplichting. [eisende partij] voert aan dat het pand in een drukbezochte winkelstraat in [plaats] staat, aangeduid als A-locatie. Leegstand geeft dan niet alleen een negatieve uitstraling aan het winkelgebied maar leidt ook tot reële schade door afname van passantenstromen, druk op huurprijzen, waardevermindering van het pand (en omliggende panden), risico op kraak en achterstallig onderhoud. [gedaagde partij] stelt daartegenover dat zij een forse toename van haar schulden verwacht als zij wordt gedwongen ontslag te nemen bij haar huidige werkgever en haar reeds beëindigde en uitgeschreven onderneming opnieuw moet opstarten. Tegelijkertijd zegt zij de schulden die zij had bij leveranciers, heeft weggewerkt. Wat daarbij in het nadeel van [gedaagde partij] meeweegt is dat zij zich – zoals in dit vonnis voorlopig wordt geoordeeld, ten onrechte – heeft gedragen alsof de huurovereenkomst is geëindigd en het pand heeft verlaten, terwijl zij – uitgaande van haar standpunten – niemand aansprakelijk heeft gesteld voor haar schade, geen ingebrekestelling heeft verstuurd om [eisende partij] ertoe te bewegen de vermeende gebreken aan het pand te herstellen, geen vordering bij de kantonrechter heeft ingesteld in een poging een tijdelijke huurprijsvermindering of vernietiging of ontbinding van de huurovereenkomst te bewerkstelligen.
2.31.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat de eis van [eisende partij] om [gedaagde partij] te veroordelen tot het hervatten van de exploitatie van het gehuurde per 1 oktober 2025 zal worden toegewezen.

Geen dwangsom
2.32.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan de veroordeling tot het hervatten van de exploitatie van het gehuurde per 1 oktober 2025 een dwangsom te verbinden. De bij de huurovereenkomst behorende algemene bepalingen bevat een regeling voor het geval de exploitatieverplichting niet wordt nagekomen. Daarmee is voorzien in een sanctie.

Waarom hoeft [eisende partij] de borg (nog) niet aan [gedaagde partij] terug te betalen?
2.33.
Omdat voorlopig is geoordeeld dat de huurovereenkomst niet is geëindigd, kan [eisende partij] nog niet worden veroordeeld tot het terugbetalen van de borg. De tegenvordering van [gedaagde partij] wordt daarom afgewezen.

Buitengerechtelijke incassokosten
2.34.
[eisende partij] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eisende partij] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Daarom zal een bedrag van € 1.549,61 worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.

Proceskosten
2.35.
[gedaagde partij] is – zowel in conventie als in reconventie – in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisende partij] worden begroot op:

- kosten van de dagvaarding



144,47

- griffierecht



732,00

- salaris gemachtigde



814,00

- nakosten



135,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

Totaal



1.825,47
2.36.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3De beslissing
De kantonrechter, recht doend in kort geding,

in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 74.030,20 inclusief btw,
3.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 6.600,00 aan contractuele boete,
3.3.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 1.549,61 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
3.5.
wijst het meer en anders gevorderde af,

in reconventie
3.6.
wijst de vordering af,

in conventie en reconventie
3.7.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 1.825,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.8.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2025.

Artikel delen