RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/68
en
(gemachtigden: mr. F. Huizinga en mr. A.G. Oudman).
1.1.In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.
1.2.Bij besluit van 9 december 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het schadeverzoek van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 29 mei 2020 heeft verweerder het kindgebonden budget over 2016 vastgesteld op € 4.519,00 en dit bedrag verhoogd met een rentevergoeding van € 527,00. Verweerder heeft in totaal een bedrag van € 5.046,00 aan kindgebonden budget over 2016 aan eiser uitgekeerd.
Zelfstandig schadebesluit
6.1.Eiser stelt dat hij schade heeft geleden doordat hij lang moest wachten tot het kindgebonden budget over 2016 werd uitbetaald. Eiser wil een schadevergoeding.
6.2.Voordat de inhoud beoordeeld kan worden, is het de vraag of de beslissing van verweerder om het verzoek om schadevergoeding van eiser af te wijzen kan worden aangemerkt als een besluit dat aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.n
Uit artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten volgt dat titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op schade die is veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst. Dat betekent dat het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2013 van toepassing is. Zie in dit verband ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:682. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1051 en van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2195.
6.3.Niet ter discussie staat en ook de rechtbank is van oordeel dat de vermeende schade is veroorzaakt in het kader van een publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerder en dat er geen specifieke schadevergoedingsregeling is. Het niet tijdig nemen van een ambtshalve besluit kan namelijk gelijk worden gesteld met een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat, zolang er een termijn geldt voor het nemen van dit besluit.n
Zie artikel 6:2, onder b, Awb en bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6503.
6.4.Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat bezwaar en beroep open. Aan het vereiste van processuele connexiteit is eveneens voldaan. De rechtbank zal daarom het schadeverzoek van eiser inhoudelijk behandelen.
7. De rechtbank merkt op dat eiser heeft verzocht om een bedrag van
€ 4.519,00, bedoeld als boete voor verweerder. De rechtbank overweegt dat zij niet de bevoegdheid heeft om een boete op te leggen aan verweerder.
Heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen?
8.1.De rechtbank wijst erop dat verweerder in zijn besluit van 29 mei 2020 de wettelijke rente heeft vastgesteld op een bedrag van € 527,00. In die zin heeft verweerder de schade van eiser al vergoed. Het is vervolgens de vraag of eiser recht heeft op een aanvullende schadevergoeding.
Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van schade wordt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.n
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952.
Voor de beoordeling van deze zaak is daarom artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van belang. Om voor schadevergoeding op grond van artikel 6:162 van BW in aanmerking te komen, dient er sprake te zijn van een onrechtmatige daad verricht door verweerder. Artikel 6:162, tweede lid, van het BW merkt een onrechtmatige daad aan als een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De onrechtmatige daad moet aan verweerder toerekenbaar zijn. Verder moet eiser de geleden schade kunnen aantonen en moet er een causaal verband zijn tussen de geleden schade en het onrechtmatig handelen van verweerder.
8.2.Verweerder erkent dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door het kindgebonden budget niet tijdig uit te betalen. Het is vaste rechtspraak dat, indien een overheidslichaam of bestuursorgaan een onrechtmatigheid erkent, de schuld van het overheidslichaam of bestuursorgaan in beginsel is gegeven.n
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036.
Materiële schade
9.1.Eiser stelt dat verweerder door het onrechtmatig handelen veel minder tijd aan zijn onderneming heeft kunnen besteden en minder inkomsten heeft kunnen genereren dan hij in het geval van rechtmatig handelen had gedaan. Eiser verzoekt om een bedrag van € 2.000,00 (€ 20,00 x 100 uren) aan gederfde inkomsten.
9.2.De rechtbank is van oordeel dat eiser in zijn geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vermogensschade heeft geleden. Eiser heeft geen stukken aangeleverd waaruit blijkt hoeveel uren hij niet heeft kunnen werken en hoeveel inkomsten hij daardoor heeft misgelopen. Het door eiser genoemde bedrag berust slechts op een schatting. De rechtbank kan de geleden schade daarom niet vaststellen. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inkomensschade die hij zou moeten vergoeden.
Immateriële schade
10.1.De rechtbank begrijpt het verzoek van eiser om een toekenning van een bedrag van € 30.000,00 – het bedrag dat op grond van de Catshuisregeling aan een aantal gedupeerden van de kinderopvangtoeslag is uitgekeerd – als een verzoek om immateriële schadevergoeding.
10.2.Op grond van artikel 6:106 van het BW bestaat ten aanzien van immateriële schade recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van lichamelijk letsel of van het schaden van de eer of goede naam is in deze zaak geen sprake, zodat de beoordeling zich verder toespitst op de genoemde aantasting in persoon ‘op andere wijze’.
10.3.Van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel of lichamelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
10.4.Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dat geval zal degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet het geval. Verweerder heeft een fout gemaakt, maar die is niet zó ernstig en nalatig dat direct duidelijk is dat eiser hierdoor in zijn persoon is aangetast.
10.5.De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de door hem gestelde schade-oorzaken in zijn persoon is aangetast zodat hij op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het BW aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. Dat het niet tijdig ontvangen van het kindgebonden budget leed heeft veroorzaakt bij eiser en zijn zoon en dat sprake is geweest van een ernstige aantasting van hun persoonlijke levenssfeer is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een medische rapportage.
10.6.Voorts geldt voor immateriële schade het causaliteitsvereiste. Het is niet vast te stellen of de situatie anders was verlopen als eiser zijn zoon wel op kamers had kunnen wonen en het bedrag aan kindgebonden budget eerder was uitbetaald. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen om hierover (medische) documenten aan te dragen, omdat hij daar voldoende kans voor heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het causale verband tussen het onrechtmatig handelen en de door hem gestelde immateriële schade niet aangetoond. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
10.7.Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat een regeling in de maak is voor andere gedupeerden dan die van de kinderopvangtoeslagaffaire en dat eiser daar te zijner tijd een aanvraag voor kan doen.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het betreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 januari 2024.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:98
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
Artikel 6:162
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.