Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBOBR:2025:653

Lokale heffingen, bouwleges; geen sprake van een voortgezet verzoek. Substantieel lagere kosten voor behandeling van een principe-uitspraak bij omliggende gemeente leidt niet tot het oordeel dat de opbrengstlimiet wordt overschreden.

Rechtbank Oost-Brabant 1 July 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBOBR:2025:653 text/xml public 2025-07-01T08:13:02 2025-02-06 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Oost-Brabant 2025-02-10 24/1707 Uitspraak Eerste aanleg - meervoudig NL 's-Hertogenbosch Bestuursrecht; Belastingrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2025:653 text/html public 2025-07-01T08:10:17 2025-07-01 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBOBR:2025:653 Rechtbank Oost-Brabant , 10-02-2025 / 24/1707
Lokale heffingen, bouwleges; geen sprake van een voortgezet verzoek. Substantieel lagere kosten voor behandeling van een principe-uitspraak bij omliggende gemeente leidt niet tot het oordeel dat de opbrengstlimiet wordt overschreden.

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 24/1707
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr.drs. A.C.M. Brom),

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oirschot
(gemachtigde: J.F. van Dongen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een aanslag leges (de aanslag) ter hoogte van € 3.577. Dit bedrag is door de heffingsambtenaar in rekening gebracht voor het in behandeling nemen van het principeverzoek van eiser. Met dit principeverzoek vraagt eiser aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot (het college) om medewerking te verlenen aan een 300-meter buitenschietbaan op de locatie [adres] in [woonplaats] .
1.1.
Met de uitspraak op bezwaar van 29 december 2023 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
Feiten
2. Eiser heeft op 29 april 2021 bij het college een principeverzoek ingediend om medewerking te verlenen aan een 300-meter buitenschietbaan op de locatie [adres] in [woonplaats] . Met het besluit van 25 november 2021 heeft het college besloten om in principe geen medewerking te verlenen aan de buitenschietbaan.
2.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van het principeverzoek bij de aanslag van 26 januari 2022 leges in rekening gebracht tot een bedrag van in totaal € 3.577. In de aanslag wordt verwezen naar de brief van 24 november 2021 waarin staat vermeld dat conform de Legesverordening 2021 € 3.577 in rekening wordt gebracht voor het in behandeling nemen van het principeverzoek.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt het opleggen van de aanslag leges aan eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

4. Het beroep van eiser is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Wat staat er in de wet, de Legesverordening 2021 en de Tarieventabel?

5. Uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet volgt, voor zover hier van belang, dat gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.

Uit artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet volgt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
5.1.
In dit geval is van toepassing de Legesverordening 2021. Uit artikel 5, eerste lid, van deze verordening volgt dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven die zijn opgenomen in de bij die verordening behorende Tarieventabel.
5.2.
In hoofdstuk 2 onder 2.2 en 2.2.3 van de Tarieventabel staat dat het tarief voor het beoordelen of een voorgenomen verzoek/project in het kader van de ruimtelijke ordening haalbaar is (principeverzoek) € 3.577 bedraagt.

Het geschil

6. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de heffingsambtenaar leges mocht heffen, en of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

Het motiveringsbeginsel

7. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel uit artikel 3:46 en artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden omdat er bij het opleggen van de aanslag geen specificatie of staving was hoe de heffingsambtenaar aan het bedrag aan leges komt. Dit wordt ook niet onderbouwd in de brief d.d. 24 november 2021 (het principebesluit) waarnaar de heffingsambtenaar verwijst in het aanslagbiljet. Ook vermeldt de heffingsambtenaar niet op basis van welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen. De heffingsambtenaar verwijst alleen naar de Legesverordening 2021. Deze schending heeft volgens eiser meerdere gevolgen. Door de schending is eiser benadeeld en moet de aanslag worden vernietigd. Daarnaast betekent de schending dat eiser bij het opleggen van de aanslag niet wist waar hij aan toe was en dus bezwaar moest aantekenen om uitleg te krijgen. Een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar is dus op zijn plaats.
7.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. De heffingsambtenaar heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat in de aanslag is verwezen naar het principebesluit waarin staat opgenomen dat voor het in behandeling nemen van het verzoek € 3.577 aan leges is verschuldigd conform de Legesverordening 2021. Hieruit kon eiser dus opmaken welk bedrag in rekening zou worden gebracht, wat het belastbare feit is en op welke wettelijke grondslag dat is gebaseerd. Daarmee voldoet het aanslagbiljet aan de motiveringseisen van artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat op grond van artikel 236 van de Gemeentewet hier van toepassing is, en van de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb. De heffingsambtenaar heeft erop gewezen dat de hoogte van de aanslag niet gebaseerd is op een berekening, maar dat de aanslag een vast bedrag betreft. Een nadere onderbouwing van het op het aanslagbiljet genoemde bedrag van € 3.577 is daarom niet nodig.

Het verdedigingsbeginsel en schending van de hoorplicht

8. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Een effectieve bestrijding van de besluitvorming wordt door de heffingsambtenaar voorkomen door het besluit niet goed te motiveren en daarnaast bij de bestreden uitspraak nieuwe documenten toe te voegen. Deze hadden tien dagen voor de hoorzitting ter inzage moeten liggen. Nu worden ze ver na de hoorzitting verstrekt zonder eiser nogmaals de gelegenheid te geven om te worden gehoord. Hiermee wordt volgens eiser zowel de hoorplicht als het verdedigingsbeginsel geschonden. De aanslag moet daarom worden vernietigd.
8.1.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser bij het inplannen van de telefonische hoorzitting om nadere stukken verzocht. Deze zijn vervolgens opgestuurd. Eén dag voor de hoorzitting heeft eiser nieuwe gronden ingediend die ook tijdens de hoorzitting zijn besproken. In het verslag van de hoorzitting staat volgens de heffingsambtenaar uitdrukkelijk dat als de aanslag niet wordt ingetrokken, eiser een onderbouwing van de gehanteerde 37 uur, het uurtarief en de onderbouwing van de geraamde lasten en baten verwacht. Volgens de heffingsambtenaar heeft eiser dan ook ingestemd met het verstrekken van deze informatie bij de bestreden uitspraak. Daarnaast is deze onderbouwing volgens de heffingsambtenaar ook geen nieuw feit of omstandigheid te noemen als gevolg waarvan er op grond van artikel 7:9 van de Awb eiser alsnog opnieuw gehoord had moeten worden.
8.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Op de zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat hij geen beroep doet op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel zoals bedoeld in het Sopropé-arrest. De rechtbank begrijpt eisers stelling zo, dat, omdat een aantal stukken niet voorafgaand aan de hoorzitting zijn toegezonden, maar pas na de hoorzitting en vervolgens geen nieuwe hoorzitting is gehouden, eiser de mogelijkheid is ontnomen dan wel beperkt om effectief bezwaar aan te tekenen. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Het concept van de bestreden uitspraak en nadere informatie zijn voorafgaand aan de hoorzitting toegezonden. Eén dag voor de hoorzitting heeft eiser een nader stuk ingediend, waarin nieuwe gronden zijn opgenomen. Die gronden betreffen onder andere de kostendekkendheid van de leges en een vergelijking met de leges van een aantal omliggende gemeenten. In het verslag van de hoorzitting staat verder dat als de bestreden uitspraak wordt gehandhaafd, eiser in de uitspraak een onderbouwing verwacht die betrekking heeft op de nieuwe gronden. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de heffingsambtenaar de stukken gelijktijdig met de bestreden uitspraak kon toezenden en dat niet had hoeven doen voorafgaand aan de hoorzitting, en dat dus ook geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als gevolg waarvan eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld had moeten worden om zijn standpunten naar voren te brengen zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.

Eerder ingediend principeverzoek en het vertrouwensbeginsel

9. Eiser heeft in 2019 en principeverzoek ingediend voor dezelfde schietbaan en daar leges ter hoogte van € 809,75 euro voor betaald. Eiser vindt dat toen hij zijn principeverzoek in 2021 indiende, hij erop had mogen vertrouwen dat hij de leges al betaald had in 2019. Als er sprake is van een nieuw principeverzoek dan had de heffingsambtenaar eiser voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek moeten aangeven dat de leges 4,5 keer zo hoog waren dan de leges is 2019. In andere gemeenten moeten verzoekers volgens eiser ook vooraf de leges betalen.
9.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2020 is overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe de heffingsambtenaar in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. De bewijslast ligt daarbij bij eiser. Uit wat eiser heeft aangevoerd volgt niet dat er concrete toezeggingen zijn gedaan over de hoogte van (of het al dan niet heffen van) de leges. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij dat vertrouwen ergens redelijkerwijs uit mocht afleiden. Dat na de afwijzing van eisers eerste principeverzoek in 2019 er nog enkele gesprekken zijn geweest met de ambtenaren, maakt dat niet anders. Op dat principeverzoek was toen immers al beslist en als er daarna nog gesprekken over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, betekent dat niet dat voor een nieuw principeverzoek vervolgens geen leges hoeven te worden betaald. De heffingsambtenaar heeft eisers aanvraag in 2021 daarom terecht aangemerkt als een nieuw belastbaar feit. De beroepsgrond slaagt niet.

Overschrijding van de opbrengstlimiet

10. Eiser heeft aangevoerd dat de opbrengsten van leges niet naar de algemene middelen mogen vloeien, maar uitsluitend ter dekking van de door de heffingsambtenaar gemaakte kosten dienen. Dat deze limiet wordt overschreden blijkt uit de veel lagere leges die andere gemeenten heffen voor dezelfde werkzaamheden. De overschrijding van de opbrengstlimiet maakt dat de legesverordening of de tariefstelling partieel dan wel geheel onverbindend verklaard zou moeten worden. Eiser verwijst meermaals naar de stijging van de leges tussen 2017 en 2021 (449%) en concludeert dat het niet anders kan dan dat de gemeente Oirschot winst behaalt met deze leges.
10.1.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad van Oirschot met ingang van belastingjaar 2021 het legestarief voor het in behandeling nemen van principeverzoeken bewust fors heeft verhoogd, ondanks dat het oude tarief in de pas liep met dat van omliggende gemeenten. Dit heeft de gemeenteraad pas gedaan nadat uit diverse onderzoeken is gebleken dat het oude tarief absoluut niet kostendekkend was. Volgens de heffingsambtenaar voldoet de gemeente aan de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet. Daarbij verwijst hij naar de lasten-baten-analyse die bij de bestreden uitspraak is gevoegd, waaruit blijkt dat het totale kostendekkingspercentage 88% bedraagt.
10.2.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld. Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Als een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet over alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, moet hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel over een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens moet de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Als een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt hij de bewijslast. Na bewijslevering moet de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
10.3.
De rechtbank begrijpt eisers stellingen zo dat hij vindt dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en de lasten, nadat eiser de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De heffingsambtenaar heeft bij de bestreden uitspraak de gegevens van de begroting, de baten de lasten, de overheadkosten en de gemoeide uren overgelegd. De leges voor principeverzoeken vallen in de categorie "Bestemmingsplan" en vallen daarmee onder de "Diverse leges" genoemd in de raadsvoorstellen en tabellen. Daarmee heeft de heffingsambtenaar het vereiste inzicht gegeven. Dat leidt ertoe dat het vervolgens aan eiser is om gemotiveerd te stellen dat er twijfel bestaat of er sprake is van een last ter zake. Eiser wijst er naar de rechtbank begrijpt in dit verband op dat andere gemeenten voor hetzelfde belastbare feit lagere leges heffen. Ook voert eiser aan dat het uurtarief van de gemeente veel te hoog is, dat er geen 37 uur aan een principeverzoek zal worden besteed en dat de gemeente al jaren systematisch minder begroot dan dat ze daadwerkelijk verdient dus dat de opbrengstlimiet wel moet worden overschreden. De heffingsambtenaar heeft echter terecht gesteld dat de opbrengstnorm getoetst moet worden per verordening en niet per dienst of per groep van diensten. Ook volgt uit de jurisprudentie dat de hoogte van de legesaanslag geen verband hoeft te houden met de kosten of de omvang van de (individuele) dienstverlening.
10.4.
Voor zover eisers stellingen zo moeten worden begrepen dat hij heeft bedoeld te stellen dat sprake is van onredelijke en onwillekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, kan hij ook daarin niet worden gevolgd. De heffingsambtenaar heeft voldoende toegelicht dat de gemeenteraad er bewust voor heeft gekozen om in afwijking van eerdere jaren hogere leges te heffen nadat uit onderzoeken is gebleken dat de eerdere tarieven niet kostendekkend zijn. Dat die onderzoeken in opdracht van de gemeente zijn uitgevoerd en door haar zijn betaald, betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de uitkomsten van die onderzoeken niet kloppen en daarmee een onvoldoende onderbouwing vormen, zoals eiser stelt. Eiser heeft verder ook niets aangevoerd waaruit blijkt dat aan de onderzoeken moet worden getwijfeld. Dat andere gemeenten substantieel lagere tarieven hanteren, is ook niet van belang, omdat elke gemeente, met in achtneming van artikel 219 Gemeentewet en de in de wet gegeven nadere maatregelen, zelf invulling geven aan de in de verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. De beroepsgrond slaagt niet.

Schending van het zorgvuldigheidbeginsel, motiveringsbeginsel en evenredigheidsbeginsel

11. Eiser vindt dat het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel zijn geschonden. Daarbij wijst hij op het gehanteerde uurtarief van € 95,00, vergelijkt dat met de tarieven in de Handleiding overheidstarieven 2023 en concludeert hij dat een tarief van € 95,00 veel te hoog is. Verder vindt eiser het niet aannemelijk dat aan het principeverzoek 37 uur zal worden besteed. Ook stelt hij dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, omdat de leges meer dan 4,5 keer zijn verhoogd. De legesverordening moet daarom volgens eiser onverbindend te worden verklaard dan wel buiten toepassing worden gelaten.
11.1.
Gemeenten kunnen op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Voor onverbindendverklaring is alleen plaats als een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel.

12. Vast staat dat de leges zijn berekend conform de Legesverordening 2021 en de bijbehorende Tarieventabel. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over het in de Legesverordening 2021 vastgelegde tarief te oordelen, tenzij deze tariefstelling in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, of in strijd is met enig rechtsbeginsel. Het is eiser die feiten moet stellen en aannemelijk moet maken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat van zo’n schending sprake is. Eiser is daarin volgens de rechtbank niet geslaagd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar met het vaststellen van de bij de Verordening 2021 behorende Tarieventabel zijn bevoegdheid heeft overschreden. Evenmin leidt een verhoging van de leges in dit geval tot willekeurige of onredelijke belastingheffing of tot een schending van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet dus geen aanleiding de Legesverordening 2021 wegens de tariefstelling geheel of gedeeltelijk onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten. De beroepsgronden slagen niet.

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

13. Eiser heeft gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het belastinggeschil.
13.1.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek is gedaan op 13 april 2024 en de redelijke termijn op 10 maart 2024 is overschreden. Daarnaast gaat het in deze zaak om een financieel belang van € 3.577. Omdat sprake is van een financieel belang van € 1.000 of meer wordt in dat geval immateriële schade verondersteld en moet als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden.
13.2.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De redelijke termijn begon in deze zaak te lopen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 maart 2022 door de heffingsambtenaar, waarna op 29 december 2023 de heffingsambtenaar de bestreden uitspraak heeft gedaan. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Dit betekent dat de procedure circa 2 jaar en 11 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met 11 maanden overschreden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen aan de bezwaarfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar. Dat betekent dat de heffingsambtenaar € 1.000 moet vergoeden.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat zowel het verzoek om immateriële schadevergoeding als de overschrijding van de redelijke termijn hebben plaatsgevonden vóór 31 mei 2024. De rechtbank zal daarom bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed door de heffingsambtenaar.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd en dat eiser deze moet betalen. Eisers verzoek tot vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000.

15. Eiser krijgt het betaalde griffierecht (€ 51) terug.

16. De rechtbank ziet aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiser. Die kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt, met ingang van 1 januari 2025, van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Er bestaat geen recht op vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase.
Beslissing
De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000;

- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan eiser moet vergoeden;

- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune, voorzitter, mr. J. Lie en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2025.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Oirschot houdende regels omtrent de

heffing en de invordering van leges (Legesverordening 2021).

HvJ EG 18 december 2008, nr. C-349/07, FED 2009/11.

ECLI:NL:HR:2020:1069.

Zie onder andere HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.

Zie onder andere HR 4 februari 2005 ECLI:NL:HR:2005:AP1951.

Vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:GHARL:2013:7497.

Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780.

Vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:GHARL:2013:7497.

HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, r.o. 3.3.2, en Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.

Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.6.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:25.

HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:56.

Eindejaarsbesluit 2024, Staatsblad 2024, 441.

HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2

Artikel delen