vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622805 / HA ZA 21-668
Vonnis van 26 oktober 2022
in de zaak van
[naam eiser 1] H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te Middelharnis,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.J.W. Pijls te Nijmegen,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te Middelharnis,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H.M. Spanjaard te Aalsmeer.
Partijen worden hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde] genoemd.
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 4 mei 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde processtukken;
de akte uitlating getuigen van [naam gedaagde];
de brief van mr. Spanjaard van 8 juli 2022, met één productie;
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 juli 2022;
de akte na enquête van [naam eiser 1];
de akte na enquête van [naam gedaagde].
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1.1.Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [naam eiser 1] heeft in opdracht van Detec Engineering B.V. (hierna: Detec) ICT-werkzaamheden verricht voor het project ACE, zoals nader beschreven in het tussenvonnis. Deze opdracht is neergelegd in een door [naam gedaagde] getekende gunningsbrief van Detec van 13 augustus 2015. Detec heeft de facturen van [naam eiser 1] voor deze werkzaamheden niet betaald. [naam eiser 1] houdt [naam gedaagde] als bestuurder van Detec hiervoor aansprakelijk. Tussen partijen is (onder meer) in geschil of de facturen opeisbaar zijn en of niet alleen [naam gedaagde] maar ook [naam eiser 1] zelf bij het aanvaarden van de opdracht wist dat er (nog) geen geld was om deze te betalen. Voor een verdere beschrijving van het geschil wordt verwezen naar het tussenvonnis.
2.2.In het tussenvonnis is op basis van de gunningsbrief voorshands bewezen geacht dat de facturen van [naam eiser 1] opeisbaar zijn. Ook is voorshands bewezen geacht dat [naam eiser 1] bij het aangaan van de overeenkomst niet wist of behoorde te weten dat Detec niet in staat was hem te betalen. [naam gedaagde] is toegelaten tot het tegenbewijs hiervan. Hij heeft zichzelf en [naam 1] als getuige doen horen. Ook heeft hij een schriftelijke verklaring van [naam 2], met bijlagen, in het geding gebracht. [naam eiser 1] heeft vervolgens afgezien van het horen van getuigen, waarna de rechtbank ambtshalve [naam eiser 1] als getuige heeft gehoord.
Processuele opmerkingen
2.3.De rechtbank maakt de volgende processuele opmerkingen.
2.3.1. [naam eiser 1] is de partij op wie (uiteindelijk) de bewijslast rust van de beide bewijsthema’s (zie het tussenvonnis onder 4.4). Dat maakt hem een partijgetuige in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zijn verklaring kan op grond van dat artikel geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs.
2.3.2.Over de verklaring van [naam 2] valt het volgende op te merken.
Zoals [naam eiser 1] terecht opmerkt, is de verklaring van [naam 2] geen getuigenverklaring in de zin van artikel 163 Rv. Dat laat onverlet dat het een schriftelijk bewijsmiddel is en als zodanig aan het bewijs kan bijdragen (zie Hoge Raad 19 december 2003, NJ 2004, 151).
In zijn akte na enquête heeft [naam eiser 1] gevraagd om de verklaring van [naam 2] en de daarbij horende bijlagen buiten beschouwing te laten. Hij baseert dit verzoek op het feit dat die stukken niet uiterlijk tien dagen voor het getuigenverhoor in het geding zijn gebracht. Dit verzoek wordt afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat [naam eiser 1] in zijn procespositie is geschaad door het moment waarop deze stukken aan het dossier zijn gevoegd.
Verder heeft [naam eiser 1] in zijn akte een voorwaardelijk verzoek gedaan om [naam 2] alsnog als getuige te horen. Dat verzoek is echter te laat gedaan. Uit de hierna volgende beoordeling zal overigens blijken dat de beoordeling van de rechtbank niet afhangt van de verklaring van [naam 2], maar wordt bepaald door de hierna te bespreken correspondentie tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde]. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak tot het horen van [naam 2].
De beoordeling van het bewijs
2.4. [naam gedaagde] is geslaagd in de beide (tegen)bewijsopdrachten. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.4.1. [naam gedaagde] en [naam 1] hebben als getuigen verklaard dat alle deelnemers aan het project wisten dat er pas gefactureerd kon worden als er financiering was aangetrokken en dat dit ook met [naam eiser 1] besproken was. Ze hebben ook verklaard dat zij hem hebben gewaarschuwd dat hij moest zorgen voor inkomsten elders. Ook [naam 2] verklaart dit in zijn schriftelijke verklaring. [naam eiser 1] heeft als getuige ontkend dat er een voorbehoud van financiering voor het project gold of dat hij was gewaarschuwd dat er (nog) geen geld was.
2.4.2. [naam gedaagde] heeft verder als bewijsmiddel een e-mail van 11 september 2015 van [naam eiser 1] aan [naam gedaagde] in het geding gebracht (bijlage 5a bij de verklaring van [naam 2]). Deze e-mail luidt als volgt:
“Hierbij de opzet van de gunningsbrief. Deze zou als je het goedvindt op officieel briefpapier moeten worden geprint. Dan kan ik deze doorsturen naar de jongens die mijn hypotheek oversluiten. De brief is nodig om aan te tonen dat ik de eerstkomende jaren voldoende inkomen heb, wat overigens een momentopname voor nu is. De brief is in feite nietszeggend, heeft verder geen enkele waarde, maar alleen voor de bank opgesteld als officieel antwoord op mijn aanbieding.”
Achter deze e-mail zit een concept van de gunningsbrief van 13 augustus 2015.
2.4.3.Als getuige heeft [naam eiser 1] verklaard dat hij niet meer wist of hij deze e-mail had verzonden. In zijn akte na enquête heeft hij echter impliciet erkend dat hij deze e-mail heeft verzonden doordat hij daarin heeft uitgelegd wat hij met de e-mail bedoelde. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de e-mail van hem afkomstig is.
2.4.4.Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de e-mail van 11 september 2015 dat de gunningsbrief niet is wat deze pretendeert te zijn, een onvoorwaardelijke opdrachtverlening met een onvoorwaardelijke betalingsverplichting. Immers, bij een dergelijke opdracht was de gunningsbrief niet ‘alleen voor de bank opgesteld’ en was deze brief niet ‘zonder enkele waarde’ en ‘nietszeggend’. Het betoog van [naam eiser 1] dat de gunningsbrief voor hem (als ICT-er en geen jurist) slechts een formaliteit was omdat er al een offerte lag en hij al was begonnen met de werkzaamheden, is niet overtuigend. Ook voor een ICT-er zal in de regel immers duidelijk zijn dat een opdrachtbevestiging belangrijk is.
2.4.5.De uitleg van [naam eiser 1] over deze e-mail wordt bovendien tegengesproken door de ontwikkelingen na september 2015. Nadat [naam eiser 1] diverse facturen had verzonden, zijn deze onbetaald gebleven. Op 31 mei 2016 heeft [naam gedaagde] – naar niet in geschil is – aan [naam eiser 1] een brief gestuurd met een uitleg waarom de facturen niet betaald konden worden. Hij schreef in die brief dat Detec niet in staat was te betalen bij gebrek aan financiering (zie het tussenvonnis onder 2.7). Bij die brief hoort een door [naam eiser 1] en [naam gedaagde] getekende sideletter waarin zij uitspreken dat de brief geschreven is voor het overleg van [naam eiser 1] met de bank en dat [naam eiser 1] er geen rechten aan kan ontlenen (zie het tussenvonnis onder 2.6).
2.4.6.De rechtbank kan de gunningsbrief en de e-mail van 11 september 2015 niet los zien van de correspondentie uit mei 2016: nadat eerst in september 2015 voor de bank een opdracht op papier is gezet, moest in mei 2016 voor de bank uitgelegd worden waarom de daarop gebaseerde facturen niet worden betaald, een uitleg waaraan [naam eiser 1] geen rechten kan ontlenen. [naam eiser 1] geeft in ieder geval geen andere steekhoudende uitleg van de combinatie van deze documenten.
2.4.7.Uit het vorenstaande volgt dat niet langer op basis van de gunningsbrief geoordeeld kan worden dat de facturen opeisbaar waren. Daarmee is [naam gedaagde] geslaagd in het tegenbewijs. Wat resteert als bewijs ten gunste van [naam eiser 1], is zijn eigen verklaring. Dat is echter een partijgetuigenverklaring die met het wegvallen van de gunningsbrief als ondersteuning onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Sterker nog: ook zonder rekening te houden met de beperkte bewijskracht van de verklaring van [naam eiser 1], is de rechtbank op grond van de correspondentie uit 2015 en 2016 van oordeel dat de lezing van [naam gedaagde] (aanzienlijk) aannemelijker is geworden dan de lezing van [naam eiser 1]. [naam eiser 1] heeft kennelijk het risico genomen te werken voor het project terwijl onzeker was of hij er (ooit) voor betaald zou kunnen worden.
2.4.8.Het betoog van [naam eiser 1] dat het financieringsvoorbehoud nergens uit blijkt, miskent de inhoud van de hiervoor besproken correspondentie. Daarin is geen financieringsvoorbehoud opgenomen, maar er blijkt wel uit dat de gunningsbrief niet is wat deze pretendeert te zijn. Verder zet [naam eiser 1] vraagtekens bij de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam gedaagde], [naam 1] en [naam 2]. Die vraagtekens kunnen echter niet afdoen aan het feit dat uit de correspondentie blijkt dat de gunningsbrief en de brief met een uitleg waarom de facturen niet werden betaald, slechts voor de bank zijn geschreven.
Slotsom
2.5.De slotsom is dat de vorderingen van [naam eiser 1] in conventie worden afgewezen. Het betekent ook dat de vordering van [naam gedaagde] in reconventie tot opheffing van de beslagen zal worden toegewezen. Opheffing van die beslagen is geboden gelet op het oordeel van de rechtbank dat de lezing van [naam gedaagde] over de opdrachtverlening aanzienlijk aannemelijker is dan de lezing van [naam eiser 1] daarover. Bij die stand van zaken valt een belangenafweging over de opheffing van het beslag uit in het voordeel van [naam gedaagde].
Proces- en nakosten
2.6. [naam eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [naam gedaagde], te vermeerderen met de wettelijke rente. Gelet op het financiële belang van de zaak worden de proceskosten begroot aan de hand van liquidatietarief VI.
In conventie
Griffierecht: € 1.660,00
Salaris advocaat: € 8.718,50
Totaal € 10.378,50
in reconventie
Salaris advocaat: € 2.491,00
2.7.Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
De rechtbank
in conventie
a. wijst de vorderingen van [naam eiser 1] af;
veroordeelt [naam eiser 1] in de proceskosten van [naam gedaagde], tot op heden begroot op € 10.378,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15de dag na dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
in reconventie
heft de door [naam verweerder] ten laste van [naam eiser 2] gelegde beslagen op;
veroordeelt [naam verweerder] in de proceskosten van [naam eiser 2], tot op heden begroot op € 2.491,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15de dag na dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
in conventie en reconventie
verklaart de onderdelen b, c en d van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.
1876/638