RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4614 WSFBSF
(gemachtigde: mr. B.T. Stalpers),
en
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom.
Met het bestreden besluit van 16 september 2021 heeft DUO het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 juni 2021 kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van DUO.
1. De rechtbank beoordeelt de vraag of DUO op goede gronden het verzoek om
toekenning van een dwangsom heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
2. Eiser heeft in 2020 voor de maanden januari tot en met juli 2020 studiefinanciering toegekend gekregen (aanvullende beurs en reisvoorziening). Bij besluit van 18 september 2020 is de studiefinanciering voor de maanden augustus tot en met december 2020 afgewezen omdat eiser niet aan de nationaliteitseis voldoet. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 december 2020 is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder het procedurenummer BRE 21/445 WSFBSF. Hangende de beroepsprocedure heeft DUO bij besluit van 28 februari 2022 eiser alsnog studiefinanciering toegekend voor de periode augustus tot en met december 2020. Ter zitting van 10 maart 2022 heeft eiser het beroep ingetrokken.
Op 20 mei 2021 heeft eiser bij DUO aangegeven dat hij voor het jaar 2021 nog geen besluit heeft ontvangen over het recht op studiefinanciering. Hij heeft DUO in gebreke gesteld.
Bij besluit van 2 juni 2021 (primaire besluit) heeft DUO meegedeeld dat eiser geen dwangsom betaald krijgt. Aangegeven is dat voor het kalenderjaar 2021 geen datum van een aanvraag studiefinanciering bekend is. Omdat er voor het najaar van 2020 geen lopende toekenning studiefinanciering was, is de aanvraag voor 2021 niet gecontinueerd. Bovendien is de ingebrekestelling onredelijk laat ingediend.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser DUO onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. DUO vindt dat een ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend als vier weken voorbij zijn na afloop van de beslistermijn. Bovendien is op 18 september 2020 de toekenning voor de maanden september tot en met december 2020 komen te vervallen en was geen sprake meer van een lopende toekenning. Er was een nieuwe aanvraag nodig voor een toekenning voor 2021. Deze heeft eiser niet ingediend. Dat eiser een bezwaarschrift heeft ingediend over de periode september tot en met december 2020 maakt dat niet anders.
Standpunt eiser
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) uitgaat van één aanvraag voor studiefinanciering in het hoger onderwijs, waarbij jaarlijks opnieuw studiefinanciering wordt toegekend. Eiser heeft overeenkomstig het bepaalde in de wet een aanvraag studiefinanciering gedaan. DUO meent ten onrechte dat deze aanvraag enkel zou gelden voor de periode direct voorafgaand aan 2021. Over het kalenderjaar 2021 is nog geen beslissing genomen. Nergens is terug te vinden dat een lopende toekenning een vereiste is. Bovendien heeft eiser bezwaar en beroep aangetekend tegen de afwijzing inzake 2020, en daarmee voldoende kenbaar gemaakt aanspraak te blijven maken op studiefinanciering. Verder stelt eiser dat de ingebrekestelling niet te laat is ingediend. Wat laat is, is nergens nader bepaald. Daarom mag niet te snel worden aangenomen dat de ingebrekestelling te laat is ingediend.
Wettelijk kader
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen de bijlage behorend bij deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van DUO ter zitting heeft aangegeven dat de door eiser ingediende arbeidsovereenkomst, op basis waarvan hij in 2020 als migrerend werknemer is aangemerkt, liep tot en met januari 2021. Over 2020 is aan eiser (mede) op basis van deze arbeidsovereenkomst studiefinanciering toegekend. Volgens DUO staat enkel het niet tijdig beslissen op de aanvraag om toekenning van studiefinanciering in de maand januari 2021 ter discussie. Eiser heeft dit ter zitting niet weersproken.
De rechtbank gaat er bij de beoordeling van het geschil dan ook van uit dat het beroep zich beperkt tot het uitblijven van een beslissing op de aanvraag om studiefinanciering voor de maand januari 2021 toe te kennen.
6. In het bestreden besluit heeft DUO het primaire standpunt ingenomen eiser DUO onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
7. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awbn
Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13
“De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…) Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep (CRvB) 26 februari 2004, LJN AO4639, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 20 februari 2002, JB 2002/113).”
8. De CRvB heeft in de uitspraak van 28 juli 2015n
ECLI:NL:CRVB:2015:2642
9. Eiser stelt dat hij reeds vóór 1 november van 2020 een aanvraag om studiefinanciering had ingediend, in de vorm van een continuerende aanvraag. Op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 eindigde de beslistermijn in dat geval op 31 december 2020. Vast staat dat eiser op 20 mei 2021 DUO in gebreke heeft gesteld. Gelet op de rechtsoverwegingen 7. en 8. van deze uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank het wachten met het indienen van een ingebrekestelling tot ruim 4,5 maand na het verlopen van de beslistermijn zo lang dat moet worden geoordeeld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken.
10. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb is DUO reeds hierom geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 28 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 kent DUO studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
Op grond van het tweede lid besluit DUO op een aanvraag om studiefinanciering:
indien de aanvraag is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar, en
indien de aanvraag is ingediend na het in onderdeel a bedoelde tijdstip: binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.