RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9483
(gemachtigde: mr. C.G.A. Mattheussens),
en
(gemachtigden: mr. O. Bousmaha en [naam]).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van haar huurtoeslag over het jaar 2020.
1.1.Bij besluit van 1 april 2023 (primair besluit) heeft de Dienst Toeslagen de huurtoeslag van eiseres over het jaar 2020 definitief berekend op € 0,- en de reeds verstrekte voorschotten ter hoogte van € 3.936,- teruggevorderd. Bij besluit van 27 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de Dienst Toeslagen.
1.3.De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiseres heeft voor het jaar 2020 een voorschot huurtoeslag ontvangen van
€ 3.679,-. Op 1 maart 2023 heeft de Dienst Toeslagen een melding ontvangen vanuit de Basisregistratie inkomen (BRI) waaruit blijkt dat eiseres voor het jaar 2020 een voordeel uit sparen en beleggen heeft van € 749,-. Op 8 maart 2023 heeft de Dienst Toeslagen een BRI-melding ontvangen over een herziening van de definitieve aanslag, waarbij het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2020 is vastgesteld op € 12,-.
Met het besluit van 1 april 2023 heeft de Dienst Toeslagen de huurtoeslag over het jaar 2020 definitief berekend op € 0,- en een bedrag van € 3.936,- (inclusief wettelijke rente) teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Dienst Toeslagen is vervolgens overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit.
Bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit heeft de Dienst Toeslagen ten grondslag gelegd dat eiseres voordeel uit sparen en beleggen heeft, waardoor zij geen recht op huurtoeslag heeft. De situatie van eiseres leent zich er niet voor om het vermogen buiten beschouwing te laten en de hardheidsclausule toe te passen. Volgens de Dienst Toeslagen kunnen de door eiseres aangedragen omstandigheden niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te zien van de terugvordering of deze te matigen.
Beroepsgronden
4. Eiseres kan zich niet verenigen met de vaststelling en terugvordering van de huurtoeslag over het jaar 2020. Zij voert aan dat zij haar vermogen in augustus 2020 noodgedwongen heeft moeten aanwenden om een voor haar noodzakelijke medische behandeling te kunnen bekostigen. Eiseres is voor haar ziekte, multiple sclerose, behandeld in Mexico. Deze behandeling heeft € 48.500,- gekost. Eiseres is van mening dat de Dienst Toeslagen bij de vermogenstoets uit moet gaan van het vermogen waarover zij beschikte nádat zij de behandeling heeft ondergaan. Naast het bekostigen van de zeer dure, maar noodzakelijke, behandeling werd eiseres geconfronteerd met de corona-maatregelen, waardoor haar inkomsten uit arbeid wegvielen. Volgens eiseres heeft de Dienst Toeslagen ten onrechte geen rekening gehouden met deze bijzondere omstandigheden, die zich verzetten tegen de terugvordering.
5. De rechtbank beoordeelt of de Dienst Toeslagen op goede gronden de huurtoeslag over het jaar 2020 heeft vastgesteld op € 0,- en het teveel betaalde bedrag aan voorschotten heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De vaststelling van het recht op huurtoeslag
7. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke uitkering als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De hoogte van de huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende.n
Dit staat in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag.
7.1.De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Dienst Toeslagen (voorheen: Belastingdienst/Toeslagen (in de volksmond Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Dienst Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van Staten
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491 of van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2396.
7.2.Een belanghebbende heeft geen recht op huurtoeslag, indien bij die belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen.n
Dit volgt uit artikel 7, derde lid, van de Awir.
Hardheidsclausule
8. Op grond van artikel 47 van de Awir kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, van de Awir leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Awir. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen, indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met de in dit lid genoemde bezittingen en uitkeringen. Dit ziet met name op eenmalige uitkeringen op grond van bijzondere schadevergoedingsmaatregelen.
De situatie van eiseres, waarin zij haar vermogen heeft aangewend om een medische behandeling te betalen, valt niet onder de uitzonderingen zoals beschreven in de Uitvoeringsregeling. Buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen bestaat er geen bevoegdheid tot het buiten beschouwing laten van artikel 7, derde lid, van de Awir. De opsomming in de Uitvoeringsregeling is limitatief.n
Zie de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697.
Belangenafweging terugvordering
9. Eiseres heeft een voorschot huurtoeslag van € 3.679,- ontvangen over het jaar 2020. Omdat eiseres hier geen recht op had, heeft de Dienst Toeslagen het voorschot inclusief wettelijke rente ten bedrage van € 257,- teruggevorderd op grond van artikel 26 van de Awir. De totale terugvordering bedraagt € 3.936,-.
9.1.In artikel 26, eerste lid, van de Awir is bepaald dat de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is, als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag. Als de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Dienst Toeslagen op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir, bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen.
9.2.De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Dienst Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
9.3.De rechtbank overweegt dat het in het geval van eiseres gaat om een situatie waarbij, op grond van het Verzamelbesluit Toeslagen, wordt aangenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk een overschrijding van de vermogensgrens. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat het voor eiseres oneerlijk voelt dat haar vermogen, dat zij in de loop van het jaar 2020 voor een groot deel heeft besteed aan een medische behandeling, de reden is dat de huurtoeslag wordt teruggevorderd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen de terugvordering.
10. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 3 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a, eerste lid
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7, derde lid
Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Artikel 20, eerste lid
Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven, niet in Nederland belastbaar inkomen of de bij toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, relevante rendementsgrondslag blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
Artikel 24
1. Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoelde verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Dienst Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Dienst Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Dienst Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 47
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
Uitvoeringsregeling algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen:
1°. van de zijde van een pleegkind;
2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°. immateriële schadevergoedingen;
2°. schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°. vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°. uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°. uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°. uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°. uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°. uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°. uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°. uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°. uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°. uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°. tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf;
14°. vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik;
15°. bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen;
16°. uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°. uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar;
18°. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.
2. Het eerste lid, onderdeel b, onder 4° tot en met 11°, is eveneens van toepassing ingeval de genoemde uitkeringen zijn verstrekt aan nabestaanden van de gerechtigden.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan, met overeenkomstige toepassing van het tweede en derde lid, eveneens worden gedaan met betrekking tot het buiten toepassing laten van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget indien de belanghebbende wel aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de bezittingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of de eenmalige uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.