Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RVS:2019:3475

16 oktober 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201900320/1/A3.

Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 december 2018 in zaak nr. 18/958 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2017 heeft de minister een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om een verklaring van geen bezwaar (hierna: een vvgb), afgewezen.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opgedragen dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.

Bij besluit van 22 november 2017 heeft de minister opnieuw geweigerd een vvgb af te geven.

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft het verzoek van de minister om beperking van de kennisneming van de uittreksels uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) afgewezen en de beperking van de kennisneming van de overige door de minister overgelegde stukken met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gerechtvaardigd geoordeeld.

[appellant A] en [appellant B] hebben de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De minister voor Rechtsbescherming heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2019, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Termeer, M. van Doorn en A. Groot, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht een vvgb in de zin van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Jeugdwet af te geven, omdat zij als pleegouders drie kleinkinderen in hun gezin willen opnemen. Deze kleinkinderen zijn de kinderen van de dochter van [appellant A] en [appellant B]. Zij staan sinds 5 juli 2016 onder toezicht van de [jeugdzorginstelling] en zijn uit huis geplaatst in een gezinshuis. Het gezag van de kleinkinderen berust niet meer bij hun ouders. Tot de uithuisplaatsing van de kleinkinderen vormden [appellant A] en [appellant B] een vangnet voor de drie kleinkinderen en boden zij aan hen tijdelijke opvang. Ook ondersteunden zij de ouders van de kinderen bij de hulpverlening aan de kleinkinderen.

    [appellant A] is benoemd tot voogd van een andere kleinzoon, een halfbroer van de kleinkinderen. Deze woont bij [appellant A] en [appellant B].

    De minister heeft het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om een vvgb afgewezen. Nadat de rechtbank een eerder besluit op het daartegen door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar heeft vernietigd wegens een motiveringsgebrek, heeft de minister de afwijzing opnieuw gehandhaafd.

    De Afdeling heeft kennis genomen van de door de minister onder geheimhouding overgelegde stukken.

Wettelijk kader

2.    Artikel 5.1, eerste lid, van de Jeugdwet luidt als volgt:

"1. De pleegzorgaanbieder sluit een pleegcontract met een pleegouder indien deze voldoet aan de volgende voorwaarden:

[…]

d. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van een jeugdige. Deze voorwaarde is van overeenkomstige toepassing op alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven. De verklaring is vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij een wisseling van pleegzorgaanbieder, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest.

3.    De minister heeft beleidsregels opgesteld over hoe hij toetst of er bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van een jeugdige. Deze zijn opgenomen in het protocol Afstand, Screening, adoptie en Afstammingsvragen (hierna: het ASAA) van 31 oktober 2016, paragraaf 3.3. Hierin staat dat een justitiële screening plaatsvindt, waarbij gekeken wordt in het JDS en het eigen archief. De vvgb wordt afgegeven, tenzij de ingewonnen informatie duidt op zodanige gedragingen, mentaliteit of omstandigheden van (een van) de aspirant-pleegouders, andere gezinsleden of bewoners, dat plaatsing van een pleegkind een gevaar voor het welzijn van deze minderjarige zou opleveren. Dit gevaar is in beginsel aanwezig indien sprake is geweest van:

- eerdere contacten van de Raad voor de Kinderbescherming met het beoogde pleeggezin in verzorgings- of opvoedingsproblematiek;

- een strafrechtelijke afdoening inzake geweldsdelicten, ernstige vermogensdelicten en oplichtingsmisdrijven;

- strafrechtelijke afdoeningen van overtredingen van zodanige aard en/of frequentie dat hieruit een gering verantwoordelijkheidsbesef blijkt;

- zaken, ook als deze geseponeerd zijn, die aanleiding geven tot mogelijke bijzondere risico’s zoals verdenking van zedenmisdrijven of kindermishandeling.

Bij een strafrechtelijke afdoening inzake zedendelict of kindermishandeling wordt de afgifte van een vvgb in principe altijd geweigerd.

Wanneer de situatie zich voordoet dat in een gezin waarvoor door de Raad voor de Kinderbescherming nog geen vvgb is afgegeven, reeds een kind verblijft (zogeheten netwerkpleeggezin), wordt in de afweging meegenomen hoe lang dit kind al in het gezin verblijft en of de plek in het belang van dit specifieke kind is. De Raad kan het onderzoek ambtshalve uitbreiden naar een beschermingsonderzoek.

Beoordeling gronden

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister heeft mogen concluderen dat de veroordelingen van [appellant B] een risico vormen, gezien hun aard en de recentheid van de laatste veroordeling die dateert uit 2016 en gelet op de context waarin de vvgb is verzocht, te weten het opnemen van drie kleinkinderen met ieder een eigen specifieke problematiek. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister een volledige en evenredige belangenafweging heeft verricht. Er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van het eerdere, door de rechtbank vernietigde besluit. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de minister onvoldoende nagegaan of naleving van de beleidsregel in dit geval evenredig is aan de daarmee te dienen doelen. Er zijn veel signalen dat het niet goed gaat met de kleinkinderen, die in korte tijd in verschillende pleeggezinnen zijn geplaatst en zelfs uit elkaar zijn gehaald. De kleinkinderen geven zelf aan dat zij zich in die situatie niet veilig voelen en hun gezin en grootouders missen. Deze omstandigheden zijn niet betrokken bij de belangenafweging, aldus [appellant A] en [appellant B].

4.1.    Het uittreksel uit het JDS van [appellant B] bevat een aantal vermeldingen van mishandeling en vernieling. De laatste twee vermeldingen dateren van 2009 en 2016. Dergelijke vermeldingen brengen gelet op het ASAA mee dat de door [appellant A] en [appellant B] verzochte vvgb in beginsel niet wordt afgegeven. De minister heeft bij de te maken belangenafweging betrokken dat [appellant B] erkent in 2016 een fout te hebben gemaakt, zegt er spijt van te hebben en dat hij het anders had moeten oplossen. De minister is evenwel van oordeel dat deze uitlatingen niet maken dat er geen kans meer is op herhaling. Het JDS maakt melding van meermalen mishandeling en vernieling en daar zijn nog twee veroordelingen voor mishandeling in 2009 en 2016 bijgekomen. Dit weegt zwaarder dan de uitlatingen van [appellant B] dat het niet nogmaals zal gebeuren, hoewel dit voornemen zeer waardevol wordt geacht nu hij een rolmodel is voor zijn pleegkind. Dat voor hem destijds, ondanks de vermeldingen in het JDS, wel een vvgb is afgegeven, heeft ermee te maken dat die kleinzoon op het moment van de screening al langere tijd bij zijn grootouders verbleef, waarbij het belang van continuering van een verblijf in het pleeggezin is afgewogen tegen de mogelijke risico's op grond van het JDS. Ten behoeve van deze drie kleinkinderen, die niet permanent in het gezin van de grootouders verblijven, wordt de informatie in het JDS op een andere manier gewogen.

    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de veroordeling in 2016 en de later gedane uitlatingen door [appellant B] uiteindelijk toch leiden tot handhaving van het bestreden besluit. De minister heeft alle omstandigheden meegewogen en is tot een voldoende gemotiveerd oordeel gekomen.

4.2.    Het betoog faalt.

5.    Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat bij nauwere betrokkenheid tussen met name de vader van de kleinkinderen en de grootouders risico op toename van de spanning aanwezig is. Daartoe voeren zij aan dat het door de minister gestelde risico op onrust en strijd tussen hen en de biologische ouders van de kinderen ten onrechte in hun nadeel is uitgelegd. Volgens hen is er al lang geen strijd meer. De ouders hebben zelfs herhaaldelijk de wens uitgesproken dat, indien het gezag van de ouders over de minderjarige kinderen zou worden beëindigd, hetgeen inmiddels het geval is, de grootouders als pleeggezin zullen fungeren. Zij willen dat er rust en een stabiele thuissituatie voor de kinderen ontstaat, zeker nu zij in korte tijd in verschillende pleeggezinnen zijn geplaatst. Wat het drugsgebruik van de vader van de kinderen betreft, stellen [appellant A] en [appellant B] dat de maatregelen die zij met het oog daarop hebben getroffen, ten onrechte in hun nadeel zijn uitgelegd. Het risico op spanning is niet anders dan in een ander willekeurig pleeggezin waarin de vader de toegang tot de woning is ontzegd als gevolg van diens drugsgebruik, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1.    De minister heeft begrip getoond voor het standpunt dat de vader van kinderen in geval van drugsgebruik de toegang tot het huis wordt ontzegd. Echter brengt dat wel risico op strijd met de ouders, in dit geval de vader, met zich. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de raadsonderzoeker en gedragsdeskundige hebben aangegeven dat geruime tijd regelmatig sprake is (geweest) van spanning, dan wel onrust tussen [appellant A] en [appellant B] en de ouders. Dit is voldoende onderbouwd met een aantal voorbeelden uit de dossieranalyse. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de aanleiding van de onrust te rechtvaardigen was, dit niet wegneemt dat de geconstateerde onrust reëel is. Zeker wanneer er sprake zou zijn van een nauwere betrokkenheid van [appellant A] en [appellant B] bij de kinderen bestaat het risico dat deze onrust weer tot het oplaaien van de strijd zal leiden.

    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister aldus voldoende heeft gemotiveerd dat bij nauwere betrokkenheid tussen met name de vader en grootouders risico op toename van spanning aanwezig is.

    Het betoog faalt.

6.    Verder betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het risico op spanning in de relatie tussen hen in de rol van pleegouder en eventuele hulpverleners mocht meewegen bij de weigering van de vvgb. Daartoe voeren zij aan dat de Raad voor de Kinderbescherming in grote mate debet is aan de spanningen die in het verleden bestonden tussen de grootouders en de ouders van de kinderen, zodat deze spanningen niet alleen ten nadele van hen kunnen worden uitgelegd. [appellant A] en [appellant B] zijn in grote mate betrokken geweest bij de opvoeding en hulpverlening van de kleinkinderen en fungeerden als vangnet en veilige plek op het moment dat zij niet thuis konden zijn. Daarbij wijzen zij op het in 2016 door [jeugdzorginstelling] vastgestelde Veiligheidsplan, aldus [appellant A] en [appellant B].

6.1.     De minister heeft de zorgen van [appellant A] en [appellant B] over de onduidelijkheid rond de (gezins)voogd die na de uithuisplaatsing van de kleinkinderen ontstond gedeeld en zich gerealiseerd dat het ontbreken van contact rond de omgang, de relatie met de hulpverlening ernstig kan bemoeilijken. Uit het dossier blijkt echter, onderbouwd met verschillende voorbeelden, dat al gedurende een langere periode sprake is van een moeizame relatie met verscheidene betrokkenen uit de hulpverlening, die naar het de minister voorkomt deels gelegen is in de zeer intensieve betrokkenheid van [appellant A] en [appellant B] bij en zorgen om de kleinkinderen. Voorts heeft de minister bij de beoordeling een rol laten spelen dat er, gelet op de ernstige problematiek bij in ieder geval een van de kleinkinderen, een zeer intensieve samenwerking zal moeten zijn met de hulpverlening. Dit maakt een zeer goede, ongecompliceerde samenwerking met de hulpverlening, meer dan bij de opvang van het andere kleinkind het geval is, noodzakelijk.

    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister het risico op spanning in de relatie tussen hen in de rol van pleegouder en eventuele hulpverleners mocht meewegen bij de weigering van de vvgb, ondanks dat deze spanning niet alleen aan [appellant A] en [appellant B] te wijten is. De minister heeft daarbij mogen betrekken dat het plaatsen van de drie kleinkinderen bij hun grootouders als pleeggezin, gelet op de hulpverlening die de kleinkinderen nodig hebben, tot een aanzienlijk grotere belasting zou leiden.

6.2.    Het betoog faalt.

Slotsom

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Van Deventer-Lustberg

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

587.

Artikel delen