Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

De volgende stap in het proces is de vaststelling van de aard en omvang van de noodzakelijke hulp. De Centrale Raad van Beroep gebruikt hier niet het woord ‘jeugdhulp’. Dat wil zeggen dat niet alleen de aard en omvang van de benodigde jeugdhulp moet worden vastgesteld maar ook de andere vormen van hulp voor de jeugdige. Te denken valt ook aan vormen van hulp die normaliter op grond van andere wetten zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning of de onderwijswetgeving wordt geboden of die middels een voor ieder toegankelijke Jeugdwetvoorziening wordt geboden. Maar ook de door ouders of de omgeving al geboden hulp moet in de vaststelling van de aard en omvang van de totale hulp worden betrokken.

Vaak wordt in deze stap van het proces de discussie over de gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp gevoerd. Dat is echter de volgende stap in het stappenplan. Het gaat in deze stap over de vraag welke hulp voor deze jeugdige en voor deze ouders in totaal nodig is om ervoor te zorgen dat de jeugdige kan opgroeien met inachtneming van de doelen van de Jeugdwet. Hoe in die hulp wordt voorzien, wordt in de volgende stappen beoordeeld. Wellicht kan de jeugdige, zijn ouders of de omgeving iets betekenen voor de jeugdige (eigen mogelijkheden) en als dat niet lukt, kan de overheid voorzien op grond van de Jeugdwet dan wel een van de andere wetten met soortgelijke voorzieningen.

Er is veel jurisprudentie over de vaststelling van de noodzakelijke hulp. In veel gevallen oordeelt de rechtspraak dat het onderzoek op dit punt onvoldoende is geweest omdat de aard en omvang van de hulp niet goed is vastgesteld. Het lijkt vooral moeilijk om concreet aan te duiden wat de omvang van de hulp is die in zijn totaliteit nodig is. Een vaak gebruikte methode, die in een aantal gevallen de rechterlijke toets heeft doorstaan, is aan de hand van urenlijsten van ouders de behoefte aan hulp vast te stellen. Daarbij mag van ouders worden verwacht dat ze ook aannemelijk maken dat deze hulp daadwerkelijk geboden is dan wel dat ze het college de mogelijkheid bieden de informatie te verifiëren. Hierna zal daarover in de paragraaf over de medewerkingsplicht nog een en ander worden vermeld.

De hulp die in zijn totaliteit naar omvang nodig is, zal dienen te worden uitgedrukt in eenheden, bijvoorbeeld in uren. Volgens de Centrale Raad van Beroep kan de omvang van de hulp ook nog achteraf, hangende het (hoger) beroep, worden vastgesteld. Dit blijkt uit een tussenuitspraak en een einduitspraak van de Centrale Raad van Beroep over een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. In de tussenuitspraak oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het college de aard en omvang van de benodigde hulp niet goed heeft vastgesteld door enkel te overwegen dat de familie erbij gebaat is als de ouders gesteund worden in de zorg voor de kinderen, en als er gezamenlijk gewerkt wordt aan het vergroten van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de jeugdigen. Hiermee is volgens de Centrale Raad van Beroep niet duidelijk welke hulp in aard en omvang (in uren) nodig is.CRvB 27 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1150. De hoogste bestuursrechter oordeelde dat het college dat in een onderzoek alsnog moest beoordelen. In de einduitspraak

CRvB 21 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:891. oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het college alsnog tot een juiste vaststelling van de hulp, die in zijn totaliteit naar aard en omvang nodig is, was gekomen. Daarbij had het college de zorgmomentenoverzichten betrokken, ingevuld door de ouders, en diverse rapportages, behandelingsplannen, begeleidingsplannen, onderzoeksrapporten enzovoort. Het (hoger) beroep werd ongegrond verklaard.

De jeugdige was 13 jaar oud toen het college het primaire besluit nam. Op het moment dat de Centrale Raad van Beroep definitief over het geschil oordeelde, was de jeugdige inmiddels 19 jaar oud. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat in dit geval de “redelijke termijn” was overschreden. Op grond van artikel 6 EVRM heeft een burger er recht op dat een geschil binnen een redelijke termijn (door de rechter) wordt beslecht. Wanneer die redelijke termijn niet wordt gehaald dient de burger daarvoor gecompenseerd te worden in de vorm van een schadevergoeding. Uit jurisprudentie volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als vanaf het bezwaar tot het definitief beslissen in (hoger) beroep de procedure in haar geheel langer dan vier jaar heeft geduurd. Omdat daarvan in dit geval sprake was, oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat aanleiding bestond om te komen tot een schadevergoeding aan de (ouders van de) jeugdige.

In dit geval was het eindresultaat van de procedure dat het college terecht besloten had een voorziening op het gebied van jeugdhulp te weigeren. Dan is dit resultaat (schadevergoeding vanwege de lange duur) bevredigend. Maar als uiteindelijk zou zijn vastgesteld dat het college ten onrechte de voorziening op het gebied van jeugdhulp had geweigerd en de jeugdige dus vanaf zijn 13e jaar tot zijn 18e jaar hulp had moeten hebben (en mogelijk, in het kader van verlengde jeugdhulp nog langer), maar niet heeft gekregen dan is een vergoeding van schade wel een erg mager resultaat. Het bestuursrecht lijkt dan toch te tijdrovend te zijn om adequaat in te spelen op de ontwikkelingen van de jeugdige. In de rechtspraak wordt daarom wel eens een besluit van het college vernietigd met de opdracht een nieuw besluit te nemen en tegelijkertijd een voorlopige voorziening getroffen om te voorkomen dat de jeugdige te lang verstoken blijft van de benodigde hulp.Rb. Overijssel 29 november 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4461. Daarbij wordt verwezen naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind waarin is bepaald dat de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen de eerste overweging vormt.

Niet alleen de omvang van de hulp moet worden vastgesteld, ook de aard daarvan. Met de aard van de hulp wordt niet bedoeld welke jeugdhulpaanbieder de hulp gaat verstrekken maar welk soort hulp nodig is. In feite wordt in deze stap al bepaald of de hulp door een professional moet worden geboden dan wel of de hulp ook door anderen, niet-professionals, kan worden geboden. Het benoemen van de aard van de hulp is dus van belang voor de in een latere stap te beantwoorden vraag of de hulp (via een persoonsgebonden budget) kan worden verleend door iemand uit het sociaal netwerk. Is in deze derde stap bepaald dat de hulp door een professional moet worden geboden, dan zal een inzet vanuit het sociaal netwerk veelal niet aan de orde zijn (tenzij binnen het netwerk een professional aanwezig is). Is hier bepaald dat de hulp ook door een niet-professional kan worden geboden, dan zal de hulp ook via het sociaal netwerk kunnen worden geboden. Daarop en op de dan geldende tarieven, zal hierna, bij de bespreking van inzet van het sociaal netwerk via een persoonsgebonden budget, nog dieper worden ingegaan.