Uit twee recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de praktijk van veel gemeenten om voor informele pgb’s een tarief te hanteren dat is gebaseerd op (maximaal 125% van) het wettelijk minimumloon, niet (meer) door de beugel kan. In plaats daarvan moet het tarief (minimaal) het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden respectievelijk functie FG30 (als het gaat om individuele begeleiding) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren bedragen.
Onder de Wmo (oud) was het al toegestaan dat gemeenten bij een pgb voor zorg die werd verleend door een persoon die niet behoorde tot een zorginstelling een lager forfaitair tarief hanteerde dan bij gecontracteerde zorg. De Centrale Raad heeft onder de Wmo (oud) geoordeeld dat voor het bepalen van dit lagere tarief aan kon worden gesloten bij de geldende CAO Thuiszorg. Op die manier kon een reëel tarief worden betaald waarmee de kwaliteit van de ondersteuning en redelijke arbeidsvoorwaarden konden worden gegarandeerd. Onder de Wmo 2015 geldt voor gemeenten de verplichting om te voorzien in een goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van de voorziening. De gedachte van de wetgever is geweest dat bij het bepalen van een reële prijs uit moet worden gegaan van het salaris van een zorgmedewerker op basis van de geldende cao. Omdat de Wmo 2015 niets bepaalt over het pgb-tarief voor informele zorg en omdat de gemeente verplicht is een reële prijs en kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning te waarborgen, ziet de Centrale Raad aanleiding om – net als onder de Wmo (oud) – te bepalen dat ook voor het tarief van een informeel pgb aangesloten moet worden bij de geldende cao.
De uitspraken hebben denk ik een aantal gevolgen voor de uitvoeringspraktijk, waarvan ik volgende aanstip:
Bij het verstrekken van een nieuw pgb of het verlengen van een bestaand pgb zullen gemeenten uit moeten gaan van het betreffende uurloon uit de geldende cao VVT (te vermeerderen met vakantietoeslag en een vergoeding voor verlofuren). Dat geldt ook als de verordening van de gemeente een lager tarief noemt. Gelet op deze – duidelijke – uitspraken mogen gemeenten dergelijke bepalingen uit bestaande verordeningen niet meer toepassen. Gemeenteraden zullen op termijn de verordeningen in lijn moeten brengen met de rechtspraak van de Centrale Raad.
Gemeenten zullen moeten nadenken over de manier waarop zij willen omgaan met wijzigingen van de cao en uit de cao voortvloeiende indexaties. Uit de uitspraken blijkt dat aangesloten moet worden bij de cao voor de geldende periode. Veelal zal de indicatieperiode (zeker als die meerdere jaren omslaat) en de periode waarvoor de cao geldt niet (geheel) overlappen. Een optie zou kunnen zijn om in de beschikkingen op te nemen dat het tarief automatisch wordt aangepast aan wijzigingen of indexaties uit de cao. Dit voorkomt dat nieuwe beschikkingen moeten worden afgegeven als de cao wijzigt. Uiteraard zit daar vanuit budgettair perspectief een onzekerheid in omdat gemeenten niet altijd zullen kunnen inschatten hoe de nieuwe cao eruit komt te zien. Ook voor de uitvoering heeft dit consequenties omdat wijzigingen van de cao tijdig en correct in de systemen zullen moeten worden doorgevoerd.
Het wordt (nog) belangrijker om goed na te denken over de kwaliteitseisen die (ook) aan informele zorg worden gesteld. Het hogere tarief moet namelijk worden gehanteerd om een goede kwaliteit van de te leveren maatschappelijke ondersteuning te garanderen. Bij een hoger tarief hoort met andere woorden een hogere kwaliteitsstandaard. Daarmee zou mogelijk ook een eventuele aanzuigende werking tegen kunnen worden gegaan.
Oude beschikkingen blijven in beginsel ongemoeid. Deze beschikkingen zullen doorgaans al onherroepelijk zijn geworden en mogelijk zelfs als afgelopen zijn. De uitspraken brengen niet met zich mee dat gemeenten verplicht zijn om bij onherroepelijke beschikkingen alsnog met terugwerkende kracht het hogere tarief toe te passen.
Interessante vraag is nog wat geldt onder de Jeugdwet. Daarop hebben de uitspraken geen betrekking. De bepalingen over het informele pgb in de Wmo 2015 en de Jeugdwet lijken echter sterk op elkaar. Bovendien zijn gemeenten onder beide wetten verantwoordelijk voor het waarborgen van een goede kwaliteit van de ondersteuning. In zoverre is voorstelbaar dat ook onder de Jeugdwet wordt geoordeeld dat voor een informeel pgb het tarief gebaseerd moet worden op de geldende cao. De tijd zal het ongetwijfeld leren.