Menu

Zoek op
rubriek
Zorg&Sociaalweb
0

CRvB: college moet ook gebruikelijke transacties aantonen

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. Het zorgt voor een constante stroom van jurisprudentie. Af en toe komen er toch nog zaken voorbij die opvallen. Deze keer een visagiste die misschien wel, misschien niet inkomsten had verzwegen. Want is het niet heel gebruikelijk dat een visagiste naast girale inkomsten ook contante inkomsten ontvangt? De gemeente vindt van wel.

17 februari 2023

Wat was er aan de hand?

De belanghebbende ontving bijstand vanaf 2010. Bij de gemeente volgt een interne melding over de belanghebbende: ze wil als zelfstandig visagiste en tatoeëerder van wenkbrauwen aan de slag gaan. De plannen zouden vergevorderd zijn. Zo had ze zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en was er al een huurcontract afgesloten voor een eigen pand. De sociale recherche van de gemeente komt in actie en licht de activiteiten door. Resultaat: de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd omdat belanghebbende (verzwegen) inkomsten als zelfstandige heeft ontvangen boven de bijstandsnorm. Blijkbaar was zij al voor deze startplannen feitelijk begonnen met de werkzaamheden.

Het college toont niet precies aan hoeveel inkomsten mevrouw heeft ontvangen: “Het is namelijk niet aannemelijk dat de inkomsten van appellante alleen uit de bijschrijvingen bestaan, omdat ook betaling in contanten gebruikelijk is bij schoonheidsspecialisten en kappers.” Dat belanghebbende geen administratie heeft bijgehouden, komt volgens het college voor haar rekening. Ze heeft volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat als zij de inlichtingenplicht wel was nagekomen, dat ze dan wel recht op bijstand had gehad. Het recht is niet vast te stellen. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard en de rechtbank gaat er in eerste aanleg in mee.

Hoger beroep

In hoger beroep komen de volgende gronden aan de orde. In de eerste plaats stelt de belanghebbende dat het niet gaat om inkomsten, maar om kostendekkende vergoedingen. Daar gaat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet in mee. Volgens vaste rechtspraak heeft het college dergelijke periodieke bijschrijvingen en stortingen terecht aangemerkt als inkomsten en is er geen ruimte om rekening te houden met verwervingskosten.

In de tweede plaats voert de belanghebbende aan dat het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld, omdat er niet meer bedragen zijn ontvangen dan op de ingeleverde afschriften is vermeld. Daar gaat de rechter wel in mee. De rechter benadrukt nog eens dat het college de nodige inspanningen moet verrichten om het recht op bijstand, hoe klein ook, vast te stellen ondanks de schending van de inlichtingenplicht. De belanghebbende heeft herhaaldelijk verklaard dat zij buiten de bijschrijvingen op de bank geen betalingen heeft ontvangen. Dat betalingen in contanten, zoals het college stelt, in algemene zin gebruikelijk zijn bij schoonheidsspecialisten en kappers en daarmee de verklaringen van de belanghebbende niet aannemelijk zijn, is voor de rechter te kort door de bocht:

“Maar hiermee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante daadwerkelijk naast de bijgeschreven bedragen op haar bankrekening ook nog contante betalingen heeft ontvangen voor door haar verrichte diensten als schoonheidsspecialiste. Concrete aanwijzingen dat appellante daadwerkelijk contante betalingen heeft ontvangen zijn er niet.”

Conclusie: het college had het recht op bijstand, met inachtneming van de bijschrijvingen op de bankrekening, opnieuw moeten vaststellen. Dat moet het college nu alsnog gaan doen, want het bestreden besluit wordt vernietigd.

Bewijslastverdeling

Dit is een interessante uitspraak omdat het weer eens ingaat op de bewijslastverdeling in een handhavingsprocedure. Het is primair aan een belanghebbende om aan te tonen dat hij of zij verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Als het recht niet kan worden vastgesteld, mag dat als uiterst middel een belanghebbende worden tegengeworpen. Maar tussen die twee uitgangspunten gaat een complete wereld schuil. Om te beginnen is de aard van de zaak van cruciaal belang. Het gaat niet om het beoordelen van het recht op bijstand bij een aanvraag, maar om een handhavingsprocedure. De rechter begint in deze zaak niet voor niets met de standaardformulering:

“Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.”

Een standaardzin waar we inmiddels misschien overheen lezen, maar die de kern vormt van deze zaak. Het is primair aan het college om aan te tonen dat de inlichtingenplicht is geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat zijn twee volwaardige opdrachten in een. De rechter maakt in deze uitspraak nogmaals een helder onderscheid tussen deze twee. De inlichtingenplicht is geschonden, alle beroepsgronden die daartegen worden ingediend verdwijnen van tafel in de uitspraak. Maar het college had meer moeite moeten doen om het recht op bijstand vast te stellen. De subtiele poging van het college om over te gaan tot omgekeerde bewijslast – “Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat als zij haar inlichtingenverplichting wel was nagekomen, zij recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad” – wordt terecht door de Centrale Raad van Beroep afgestraft.

Artikel delen