Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

Eisen ten aanzien van de verordeningen jeugdhulp opnieuw uitgebreid

17 maart 2025

Samenvatting

Samenvatting

Op 7 februari 2025 heeft rechtbank Noord-Nederland een uitspraak (ECLI:NL:RBNNE:2025:930) gedaan die in het verlengde ligt van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 mei 2024 (ECLI:CRVB:2024:1095, 1906 en 1907). Daaraan voegt de rechtbank toe dat gemeentelijke verordeningen, naast de eigen mogelijkheden, ook moeten regelen hoe de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg. Dit volgt uit de wettelijke opdracht aan gemeenten op grond van artikel 2.9 Jw. Ook in deze zaak gaat er een streep door een afwijzingsbesluit omdat de grondslag niet deugdelijk is geregeld in de verordening en daarmee in strijd is met de wet.

Casus

De casus betreft de jeugdhulp in de periode van 1 december 2020 tot en met 22 juni 2022 aan een meisje geboren uit 2019. Het meisje is geboren met ernstige medische problematiek. De uitspraak draait om de afwijzing van het college van de aanvraag om jeugdhulp in de vorm van een pgb voor begeleiding en persoonlijke verzorging (zwaar) in de periode van 1 december 2020 tot en met 22 juni 2022.

In 2023 heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd waaruit is gebleken dat eiseres over de in het geding zijnde periode een indicatie had voor verpleging (30 uur en 55 minuten per week) en verzorging (3 uur en 40 minuten per week) vanuit de Zvw. Deze indicaties hebben de ouders van de minderjarige niet meegedeeld aan de gemeente in strijd met artikel 8.1.2, eerste lid Jw. Sinds 23 juni 2022 komt eiseres in aanmerking voor Wlz. Daaruit volgt dat zij is aangewezen op 24 uur zorg per dag. Met deze indicatie was het college wel bekend.

Voorliggende vragen

De vragen die in deze beroepsprocedure voorlagen vat de rechtbank als volgt samen: “Was er ten behoeve van eiseres nog jeugdhulp nodig, en zo ja welke hulp met welke omvang, over de periode van 1 december 2020 tot en met 22 juni 2022? Dit in aanvulling op de zorg die zij ontving op grond van de Zvw over diezelfde periode. Indien er naast de zorg op grond van de Zvw nog hulp nodig is, is de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn deze hulp zelf te bieden gelet op hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.”

Standpunt van het college

Het college heeft ter beantwoording van deze vraag een beroep gedaan op een onafhankelijk medisch advies. De conclusie van dit advies was dat er voor eiseres een medische noodzaak is voor de inzet van ondersteuning, die verzorgend van aard is. De omvang betreft 24-uurs zorg in de nabijheid ter voorkoming van ernstig nadeel. De ondersteuning betreft zorg, zoals verpleegkundigen die plegen te bieden in verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Vervolgens concludeert de arts dat in de leeftijd van 0 tot 3 jaar er geen scheiding aan te brengen is waar gebruikelijke zorg eindigt en waar geneeskundige zorg begint. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij de indicatiewijzer CIZ, versie 7.1 van juli 2024. De inzet van geneeskundige intensieve kindzorg is doorlopend aan de orde gezien de kwetsbare situatie van eiseres. De arts concludeert dat de voor eiseres benodigde ondersteuning een aanspraak op de Zvw mogelijk maakt. Daarmee is de inzet van een jeugdwetvoorziening conform het stappenplan niet aan de orde.

Hoewel dit uit de samenvatting door de rechtbank niet helemaal duidelijk wordt, begrijp ik de redenering van het college als volgt: er is sprake van geneeskundige zorg die onder de Zvw valt. Voor zover er nog aanvullende (geneeskundige) zorg nodig is ten opzichte van indicatie op basis van de Zvw, betreft dit gebruikelijke zorg (omdat in de leeftijd van 0-3 jaar er geen scheiding tussen geneeskundige zorg en gebruikelijke zorg mogelijk is). De aangevraagde jeugdhulp wordt dus afgewezen omdat sprake is van gebruikelijke zorg.

Oordeel rechtbank

De rechtbank verwijst in haar uitspraak naar de uitspraken van 29 mei 2024. De rechtbank stelt vast dat de term ‘gebruikelijke zorg’ niet is uitgewerkt in de verordening en daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan de afwijzing van de aanvraag om aanvullende jeugdhulp (naast de zorg vanuit de Zvw).

De rechtbank trekt deze redenering vervolgens door naar artikel 2.9 onder b van de Jw waarin is bepaald dat de gemeente in haar Verordening de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, moet afstemmen met andere voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige zorg), onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. De rechtbank stelt vast dat de gemeente in de Verordeningen geen uitvoering heeft gegeven aan deze opdrachten.

Volgens de rechtbank kan het college de begrippen ‘eigen kracht’ en ‘gebruikelijke zorg’ niet toepassen in de besluitvorming, omdat dit strijd oplevert met de artikelen 2.3 jo. 2.9 Jw. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. De rechtbank geeft partijen tot slot dringend mee om tot een redelijke oplossing van dit geschil te komen.

Beschouwing

Deze uitspraak lijkt bij eerste lezing een logisch vervolg op de CRvB uitspraken van 29 mei 2024. Ook in deze zaak wordt er een beroep gedaan op ‘gebruikelijke zorg’ en eigen mogelijkheden van de ouders als afwijzingsgrond, zonder dat deze begrippen zijn uitgewerkt in de verordeningen. Artikel 2.9 Jw geeft daarnaast expliciet een opdracht om de toegang tot en toekenning van voorzieningen in de Jw af te stemmen met andere voorzieningen. Als er dus sprake is van een afstemmingsvraagstuk ten opzichte van de Zvw, moet dit in de verordening worden geregeld.

De uitspraak roept bij mij wel de vraag op hoe deze zich verhoudt tot artikel 1.2 Jw. Daarin is bepaald dat het college niet gehouden is een voorziening op grond van deze wet te treffen als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Waar in de Jeugdwet aan gemeenten beleidsruimte is gegeven ten aanzien van de te verlenen voorzieningen en de voorwaarden voor toekenning, en de opdracht om die ruimte in te vullen in de verordening, bestaat er geen beleidsruimte ten aanzien van de keuze tussen voorzieningen op grond van de Jeugdwet of de Zvw. Die keuze heeft de wetgever al gemaakt. Als er dus ondersteuning noodzakelijk is die valt onder de Zvw, zoals de onafhankelijk arts in deze zaak had geconcludeerd, dan geldt de Jeugdwet niet. Het lijkt er dus op dat het college in deze casus een beroep kan doen op een wettelijke weigeringsgrond. Hoe verhoudt dit zich tot het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke wettelijke grondslag wegens een gebrek in de Verordening?

Wat opvalt is dat de rechtbank in de uitspraak vooral een antwoord lijkt te geven op het tweede deel van de vraagstelling, namelijk “indien er naast de zorg op grond van de Zvw nog hulp nodig is, is de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn deze hulp zelf te bieden gelet op hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.” De rechtbank gaat voorbij aan de eerste (deel)vraag die daaraan vooraf gaat, namelijk “of er ten behoeve van eiseres nog jeugdhulp nodig is in aanvulling op de zorg vanuit de Zvw en zo ja welke hulp en wat de omvang van die hulp moet zijn”. Betoogd zou kunnen worden dat op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet het antwoord op deze voorvraag ‘nee’ is zodat ook niet hoeft te worden toegekomen aan de vraag of er sprake is van gebruikelijke zorg.

De redenering van de ouders lijkt te zijn dat ómdat de aanspraak op grond van de Zvw lager was dan de indicatie op basis van de Wlz, er kennelijk een gat opgevuld moet worden met een voorziening vanuit de Jeugdwet. De rechtbank lijkt voor dit argument gevoelig, nu het aan het college de opdracht geeft om bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar mee te nemen dat er inmiddels een Wlz indicatie is afgegeven.

Eenzelfde soort redenering kan men vinden in uitspraken over de verhouding Wmo 2015 en de Zvw, onder meer ten aanzien van de vergoeding van een hulphond. In die procedures is door cliënten betoogd dat als vanuit de Zvw er geen vergoeding voor een hulphond wordt verstrekt, de voorziening dan maar vanuit de Wmo 2015 moet worden bekostigd. De CRvB gaat daar niet in mee. In de uitspraak van 31 mei 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1046) heeft de CRvB geoordeeld dat geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat indien de specifieke regeling, zoals de Zvw, slechts in een gedeeltelijke vergoeding van de aan de orde zijnde kosten voorziet en dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken indien in die specifieke regeling een bewuste keuze is gemaakt om bepaalde kosten niet te vergoeden. Omdat in deze situatie de arts heeft geconcludeerd dat alle benodigde ondersteuning uiteindelijk medische zorg betreft, zou de conclusie kunnen zijn dat de zorgverzekeraar de bewuste keuze heeft gemaakt om niet meer zorg vanuit de Zvw te vergoeden dan de verstrekte indicaties (omdat dit niet nodig werd geacht). Een nadere aanvulling vanuit de Jeugdwet is dan evenmin aan de orde.

In de uitspraak wordt niet ingegaan op de verhouding met artikel 1.2 van de Jeugdwet, mogelijk omdat deze bepaling niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. Juridisch gezien zou het daarom wellicht interessant zijn om tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan, terwijl natuurlijk ook veel te zeggen valt voor de oproep van de rechtbank aan partijen om er samen uit te komen.

Artikel delen