In veel gevallen biedt de Wet maatschappelijke ondersteuning 2025 (de Wmo) een grondslag voor financiering van het hulpmiddel. Dat betekent dat doorgaans de gemeente een benodigd hulpmiddel voor de cliënt dient te vergoeden.
In de Wmo is echter een uitzondering opgenomen, inhoudende dat de gemeente het hulpmiddel niet hoeft te vergoeden, indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een stelling op grond van de Wlz. Dit is opgenomen in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo.
Ook op deze bepaling bestaat weer een uitzondering: voor cliënten die thuis wonen geldt de uitzondering in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo niet. Met andere woorden: de gemeente moet, ook al heeft een cliënt aanspraak op verblijf vanuit de Wlz, het hulpmiddel vergoeden, in het geval de cliënt thuis woont.
De vervolgvraag is dan of een cliënt ‘thuis’ woont, als de cliënt zorg ontvangt vanuit een VPT. Gemeenten stelden zich vaak op het standpunt, dat cliënten die in een woonzorglocatie van een (particuliere)zorgorganisatie verblijven, niet thuis woonachtig zijn, waardoor de gemeente niet verantwoordelijk is voor de bekostiging van het hulpmiddel. Omdat het zorgkantoor in zulke gevallen het hulpmiddel doorgaans ook niet financierde, ontstonden voor de cliënt én de (woon)zorgorganisatie behoorlijke problemen.
De gemeenten werden hierbij ondersteund door een uitspraak van de rechtbank. Volgens de rechtbank wonen cliënten, die in een onzelfstandige woonruimte verblijven waarbij zorg en wonen met elkaar verbonden zijn, niet ‘thuis’. Indien zulke cliënten een Wlz-indicatie voor verblijf hebben, is de gemeente niet verantwoordelijk voor de vergoeding van de kosten van het hulpmiddel, aldus de rechtbank. Dit was een opmerkelijke uitspraak, omdat het hele idee van het ‘volledig pakket thuis’ is dat cliënten ‘thuis wonen’ en ook zelf hun gehele verblijf bekostigen.
De hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), heeft dit oordeel van de rechtbank inmiddels vernietigd. Kern van de uitspraak van de CRvB is de volgende passage:
“Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz volgt dat het vpt een alternatief is voor mensen die niet willen verblijven in een instelling en die zorg daarbuiten ontvangen. Typerend voor het vpt is juist dat Wlz-geïndiceerden zelf in woonruimte voorzien en dat de zorg die onderdeel uitmaakt van verblijf buiten de instelling wordt geleverd, met uitzondering van de woonruimte. Dit kan ook woonruimte zijn die onderdeel uitmaakt van een geclusterde setting.”
Met andere woorden: Als de cliënt zorg ontvangt vanuit een VPT, verblijft hij per definitie niet in een Wlz-instelling met verblijf. Om die reden is de gemeente in dit soort gevallen verantwoordelijk voor de bekostiging van de hulpmiddelen.
Het is prettig voor zowel zorgaanbieders als cliënten dat hiermee duidelijkheid bestaat wie verantwoordelijk is voor de bekostiging van hulpmiddelen voor deze groep cliënten. Ook voor de zorgfinanciers, te weten de zorgkantoren en gemeenten, is dat prettig, omdat over dit vraagstuk de nodige discussie bestond. Uiteraard moet er wel aan de (overige) voorwaarden worden voldaan voor een toekenning van een hulpmiddel.
Auteur: Daniël Post