Als een minderjarige zo opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, kan de kinderrechter op grond van artikel 1:255 BW de minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Voordat het zover komt, is er uiteraard al het nodige gebeurd. Het kan zijn dat ouders zelf, de minderjarige, de huisarts, de school, Veilig Thuis of de omgeving bericht over problemen waarmee de minderjarige wordt geconfronteerd en dat de zorgen die daarop betrekking hebben op enig moment bij de raad voor de kinderbescherming worden gemeld. Het kan ook zijn dat de gemeente wordt geconfronteerd met de zorgen en dat het college op grond van artikel 2.4 Jeugdwet de raad voor de kinderbescherming verzoekt een onderzoek in te stellen. Veelal zal in eerste instantie getracht worden de problemen in een vrijwillig kader op te lossen door de inzet van hulp die naar het oordeel van het college noodzakelijk is. Als blijkt dat de hulp onvoldoende is of de minderjarige of zijn ouders de hulp niet accepteren, zal dat voor de raad voor de kinderbescherming aanleiding kunnen zijn een onderzoek te starten naar de wenselijkheid van een gezagsmaatregel.
Een ondertoezichtstelling kan alleen door de kinderrechter worden uitgesproken als de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De kinderrechter dient in zijn uitspraak (de beschikking) ook te noemen welke bedreigingsontwikkelingen er zijn. Daarmee geeft de kinderrechter tevens het kader waarbinnen de door de rechter aan te wijzen gecertificeerde instelling uitvoering kan geven aan de ondertoezichtstelling.
Maar een bedreiging van de ontwikkeling is niet voldoende. Daarnaast zal duidelijk moeten zijn dat de hulp, die vanwege die bedreiging nodig is voor de minderjarige of zijn ouders, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Bovendien moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de gezaghebbende ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige binnen een aanvaardbare termijn zelf te dragen.
Voor een voorbeeld zie Rb. Den Haag 18 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14273.
Als aan de criteria is voldaan, zal de kinderrechter de ondertoezichtstelling uitspreken en daarbij tevens aanwijzen welke gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling zal uitvoeren. Deze instelling kan niet zelf de hulp die nodig is inzetten. Haar taak is het de hulp te regisseren. Daarbij zal zij in beginsel gebruik moeten maken van de jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente van de woonplaats van de minderjarige een overeenkomst heeft gesloten. Uit de rechtspraak blijkt dat als gevolg van deze beperking van de kring van jeugdhulpaanbieders de minderjarige soms niet de hulp krijgt die noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat de betreffende gemeente binnen het gecontracteerde aanbod geen aanbieder heeft die de noodzakelijke hulp kan bieden.
Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 21 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13886.
De wetgever heeft daarvoor geen directe oplossing geboden: als een specifieke vorm van hulp door de gecertificeerde instelling nodig wordt geacht en binnen het gecontracteerde aanbod van de gemeente geen aanbieder voor deze hulp te vinden is, moet de instelling met de gemeente overleg plegen. De gemeente heeft dan wel een leveringsplicht maar als een andere vorm van hulp door de gemeente passend wordt geacht, mag de hulp die de gecertificeerde instelling nodig acht worden geweigerd. De gecertificeerde instelling die zich niet met deze beslissing kan verenigen kan dan de rechter verzoeken alsnog in de jeugdhulp te voorzien.
Handelingen II 2013-2014, 33 684, nr. 10, pagina 61.
De door de wetgever voorziene oplossing (overleg en, als dat niet lukt, een gerechtelijke procedure) kost veel tijd en zal voor de minderjarige, die de hulp nodig heeft, nadelig zijn. In de alinea voor de betreffende passage wordt overwogen dat de leveringsplicht van de gemeente voortvloeit uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd; om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen en vooral omdat dit in het belang is van het kind. De extra tussenstap van een besluit door de gemeente zou nodig en tijdrovend zijn. Dat de gecertificeerde instelling moet procederen om de door haar nodig geachte hulp voor het kind te realiseren lijkt hiermee in tegenspraak te zijn.
De gecertificeerde instelling heeft voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling niet veel machtsmiddelen: ze zal een gezinsvoogd aanwijzen en die zal vooral door overreding en overtuiging moeten zorgen dat de minderjarige en zijn ouders de nodige hulp aanvaarden. De gezinsvoogd kan duidelijk maken dat, als de hulp niet wordt geaccepteerd, een verzoek om uithuisplaatsing zal worden gedaan. De gecertificeerde instelling heeft verder enkele instrumenten om ervoor te zorgen dat de hulp die nodig is wordt ingezet. Artikel 1:263 BW bepaalt dat de gecertificeerde instelling ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen kan geven betreffende de verzorging en de opvoeding van de minderjarige. De ouders en de minderjarige zijn verplicht die aanwijzing op te volgen. De gecertificeerde instelling kan de aanwijzing afdwingen via een door de kinderrechter op te leggen dwangsom dan wel via gijzeling, eveneens door de kinderrechter te bepalen. Gijzeling houdt in dat een of beide ouders in detentie worden genomen als ze de aanwijzing niet nakomen. Dwangsom noch gijzeling komt vaak voor.
Voor een voorbeeld waarin gijzeling wel is toegestaan: Rb. Overijssel 20 oktober 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:3948.
De gecertificeerde instelling kan ingeval een ondertoezichtstelling ook de kinderrechter vragen om inbreuk te maken op het gezag van de ouders. Op grond van artikel 1:265h BW kan de instelling bijvoorbeeld vragen om vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige jonger dan 12 jaar. Die toestemming vervangt dan de toestemming van de gezaghebbende ouders en maakt de medische behandeling mogelijk.
Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 23 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11706.
Artikel 1:265e BW maakt het voor de gecertificeerde instelling mogelijk om bij de kinderrechter vervangende toestemming te vragen om een minderjarige aan te melden bij een bepaalde onderwijsinstelling.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie, een ouder (zowel de ouder die het kind erkend heeft als de gezaghebbende ouder) en degene die het kind verzorgt en opvoedt als behorend tot zijn gezin. De ouder en de opvoeder kunnen alleen een verzoek indienen als de raad voor de kinderbescherming niet overgaat tot een verzoek.
Als het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 2.4 Jeugdwet de raad voor de kinderbescherming verzoekt tot het doen van een onderzoek naar een maatregel met betrekking tot het gezag en de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat, deelt de raad dit schriftelijk mee aan het college van burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 1:255, derde lid, BW kan de burgemeester vervolgens de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen of ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming legt in dat geval de resultaten van het onderzoek voor aan de kinderrechter maar doet dan geen verzoek om een ondertoezichtstelling.
De duur van de ondertoezichtstelling is in principe een jaar. De kinderrechter kan een kortere termijn bepalen als de rechter van oordeel is dat de ontwikkelingsbedreiging in een kortere termijn kan worden gekeerd of wanneer de rechter de vinger aan de pols wil houden. Ingeval de raad voor de kinderbescherming verzoekt om een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar en de rechter de ondertoezichtstelling toewijst voor een kortere periode, zal de rechter voor de resterende periode de beslissing op het verzoek in de meeste gevallen aanhouden.
Een ondertoezichtstelling kan worden verlengd zolang aan de grond van de ondertoezichtstelling, de ernstige ontwikkelingsbedreiging en de noodzaak om in een gedwongen kader te handelen, is voldaan. De gecertificeerde instelling verzoekt om verlenging. Als deze niet een verzoek om verlenging wil indienen, moet zij de raad voor de kinderbescherming op de hoogte stellen. De raad deelt zijn oordeel binnen een week mee aan de gecertificeerde instelling. Als de instelling, bij verschil van mening over de noodzaak van verlenging, in afwijking van het advies van de raad om wel te verlengen, toch besluit om niet te verlengen, kan de raad voor de kinderbescherming, een ouder, de opvoeder of het openbaar ministerie het verzoek om verlenging doen. Als regelmatig verlenging van de ondertoezichtstelling plaatsvindt, zal er een moment komen waarop de raad voor de kinderbescherming de kinderrechter verzoekt om beëindiging van het gezag.
Als de gecertificeerde instelling en de minderjarige of zijn ouders een geschil hebben over de uitvoering van de ondertoezichtstelling, kan dat geschil door een van hen worden voorgelegd aan de kinderrechter. Op grond van artikel 1:262b BW (de zogenaamde geschillenregeling) beslist de kinderrechter over het geschil. Dat geschil kan bijvoorbeeld gaan over de vraag welke hulp wordt ingezet of, ingeval ouders niet meer bij elkaar wonen, over de omgang tussen kind en niet-verzorgende ouder.