In Nederland is bij het College voor Rechten van de Mens een zaak ingeleid over de vraag of de hulpverlener een patiënt voor een geïndiceerde therapie, maar omwille van comorbide psychose, mocht weigeren. Het verzoek werd ingeleid in het kader van de Conventie voor de Rechten van Personen met de Handicap (CRPD), de bijlage aan het universele mensenrechtenverdrag van de VN voor mensen met belemmeringen (zie mijn eerdere blog (1)). Ondertussen (op 24 februari jl.) is het College tot een oordeel gekomen. (2)
Vooreerst oordeelt het College dat de psychosegevoeligheid van betrokkene wel degelijk een handicap is. Dit was een punt omdat de instelling die de behandeling geweigerd had zich verdedigde met het argument dat de CRPD-wetgeving niet van toepassing is, zolang de onbehandelbaarheid (geen ziekte, maar handicap) niet was aangetoond. Voor het College is de CRPD dus gewoon van toepassing. Het College stelt vast dat voor iedereen met een psychische kwetsbaarheid de bijzondere bescherming onder de CRPD van toepassing is. Een belangrijke uitspraak!
Maar rond de vraag of een instelling of behandelaar zorg mag weigeren, stelt het College dat ze "in het kader van het gelijkebehandelingsrecht in beginsel niet kan beoordelen of het terecht is dat [de zorginstelling] de situatie van de man als contra-indicatie heeft aangemerkt. Die beslissing is namelijk zodanig verweven met de expertise en ervaring van de behandelaars dat dit buiten het bereik van het gelijkebehandelingsrecht valt."
Het College stelt verder dat het hanteren van contra-indicaties (op zich acceptabel) toch problematisch kan zijn, wanneer bepaalde groepen procedureel anders bejegend worden (bijvoorbeeld meer of specifieke extra voorwaarden krijgen opgelegd). Doordat de zorginstelling enkel de op de website aangekondigde contra-indicaties heeft toegepast (en ze niet ad hoc heeft geformuleerd of aangepast), volgde ze een indicatiestellingprocedure die in beginsel voor iedereen die bij hen voor zorg aanklopt, geldt. En dus was de geformuleerde contra-indicatie geen discriminatie. Het eindoordeel van het College is: de zorginstelling discrimineert niet door zorg te weigeren.
Het zal geen verwondering wekken dat dit voor de betrokkenen een ontgoocheling was. Maar op zich was het voor mij geen verassing omdat ik me moeilijk kon inbeelden dat het College een van de pijlers van ons professioneel kwaliteitsbeleid, nl. dat je als beroepsbeoefenaar niet enkel bevoegd, maar ook bekwaam moet zijn om zorg te bieden, op losse schroeven zou zetten.
Ik vermoed dat het College mede tot haar conclusie komt omdat overheden (landen) de VN-conventie getekend hebben en dus overheden erdoor gebonden zijn. Over zorginstellingen en behandelaren kan het College geen of minder uitspraak doen (ze kan niet oordelen wat de noodzakelijke expertise was en of die eigenlijk wel aanwezig was).
‘Case closed’, zou je zeggen. Maar op 15 maart heeft het College een toelichting gepubliceerd waarin ze haar uitspraak motiveert en nuanceert (3). Deze toelichting is bijzonder interessant. Het commentaar stelt (in verwijzing naar artikel 25 in het VN-verdrag handicap) dat ‘mensen met een beperking recht [hebben] op het hoogst haalbare niveau van gezondheidszorg. Zonder discriminatie op grond van hun beperking. Ze hebben recht op hetzelfde aanbod van gezondheidszorg en zorgprogramma’s met dezelfde kwaliteit als mensen zonder beperking. Hier moet de overheid maatregelen voor nemen. Ook moet de overheid ervoor zorgen dat mensen met een beperking speciale diensten krijgen die zij vanwege hun beperking nodig hebben, zoals persoonlijke ondersteuning en fysiotherapie.’ Waar de zaak voor het Hof dus gericht was op een zorginstelling (of haar behandelaren) die tegenindicaties hanteert en hiermee terecht of onterecht hun eigen professionele grenzen onderkennen (voel je je bekwaam om iemand met een psychose zorg te geven?) geeft het commentaar aan dat de overheid laakbaar is in de manier waarop ze de zorg georganiseerd heeft. Met andere woorden, de overheid discrimineert door het ecosysteem van beschikbare zorgresources onvoldoende gebalanceerd te hebben uitgetekend.
In Nederland heeft de overheid de organisatie van de zorg gedelegeerd aan ‘het veld’: zorginstellingen, gemeenten en verzekeraars. De ‘markt’ bepaalt hierin de praktijk. Enkel gemeenten zijn overheden, de andere partners hebben meer autonomie. Eigenlijk stelt het College dat de overheid laakbaar is omdat ze een wettelijk kader gecreëerd heeft (de markt) waardoor haar burgers met beperkingen niet de best mogelijke behandelingen krijgen. De overheid had een beter werk moeten doen om spelregels te bepalen waardoor het veld (ook in een markt-kader) ‘gedwongen’ wordt om zorg te realiseren die burgers niet discrimineert. Ik heb dat in het verleden al aangeklaagd (Delespaul, 2021). De overheid faalt.
Het commentaar geeft verder aan wat overheden verder zouden kunnen doen: ‘de overheid [moet] van vakspecialisten in de gezondheidszorg eisen dat zij aan mensen met een beperking dezelfde kwaliteit zorg verlenen als aan anderen. Dat een bepaalde beperking het verlenen van zorg of het uitvoeren van een behandeling ingewikkelder maakt, mag niet betekenen dat die zorg of behandeling reeds bij voorbaat uitgesloten wordt.’ Ook hier faalt de Nederlandse overheid die de professionele opleidingen uitbesteed heeft aan beroepsverenigingen die de evidence-based rationale propageren met een aansluitende praktijk waarbij professionals patiënten selecteren voor hun deskundigheid en zich niet verantwoordelijk hoeven te voelen voor het fundamenteel mensenrecht dat iedereen recht heeft op de best mogelijke zorg. Ik heb geargumenteerd dat je van elke arts mag verwachten EHBO te kunnen toepassen en van elke psycholoog of psychiater dat hij kan communiceren met mensen in een psychose. Overheden zijn als toezichthouder laakbaar als opleidingen onvoldoende aandacht hebben voor de maatschappelijke rol van zorgprofessionals, misschien zelfs een kader of professionele ethiek bieden (BIG, AKWA) waar discriminatie door mogelijk wordt.
Ik vind het commentaar bijzonder interessant. We moeten ons in pogingen om de zorg meer in lijn te brengen met de CRPD, meer richten op de verantwoordelijkheid van overheden en minder op zorginstellingen, individuele burgers en hulpverleners. Het is mijns inziens volstrekt begrijpelijk dat een individuele hulpverlener geen mensenrechten schendt wanneer hij de grenzen van zijn/haar bekwaamheid onderkent. Maar dat het aan overheden, instellingen en opleidingsinstituten ligt de voorwaarden te creëren zodat mensen met een handicap de nodige zorg (kunnen) krijgen.
Ik ben bijzonder verheugd met het aanvullend commentaar van het College. Maar het gepubliceerde commentaar is geen oordeel van het College voor de rechten van de mens. Het is een commentaar en dus een handreiking aan burgers en professionals over hoe de geobserveerde discriminatie wel succesvol kan worden aangeklaagd. We hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om jurisprudentie af te dwingen en zo een betere zorgpraktijk voor de toekomst vorm te geven. Ik ben ervan overtuigd dat de marktwerking en het evidence-based kwaliteitsbeleid mede verantwoordelijk is voor de stagnatie in noodzakelijke innovatieve ontwikkelingen in de ggz. Wie pakt de handschoen op en leidt binnen het College een zaak in die de overheid aanklaagt dat ze haar maatschappelijke verantwoordelijkheid niet opneemt en hierdoor fundamentele mensenrechten schaadt? Ik doe graag mee…
Lees het eerder gepubliceerde artikel 'Fair game' in de ggz: 3 vuistregels voor eerlijkere psychische zorg van Philippe Delespaul.
https://www.zorgwelzijn.nl/opinie-is-iemand-weigeren-voor-een-behandeling-discriminatie/
https://mensenrechten.nl/nl/oordeel/2022-13 , met een toelichting: https://mensenrechten.nl/nl/toegelicht/ggz-instelling-neemt-man-niet-behandeling-vanwege-psychosegevoeligheid-discriminatie
https://mensenrechten.nl/nl/toegelicht/toegang-tot-zorg-en-het-verbod-van-discriminatie-hoe-zit-dat