In het politieke discours zul je vergeefs zoeken naar een reflectie over de noodzaak van een basisinkomen. Het heeft er tenminste de schijn van dat het woord ‘basisinkomen’ de status heeft van het H-woord in de latere discussie over de hypotheekrenteaftrek. Dat is merkwaardig, aangezien de idee van een basisinkomen zowel te linker- als te rechterzijde van het politieke spectrum veel aanhangers heeft en verre van controversieel is. Wat houdt ons tegen en hoe doorbreken we het stilzwijgen?
In de economische wetenschap is sedert de Eerste Wereldoorlog wél veel aandacht aan het onderwerp besteed. Voor het eerst gebeurde dat door Nobelprijswinnaar Bertrand Russell in 1918, die pleitte voor een universeel en onvoorwaardelijk basisinkomen (UBI) om daarmee een bestaansminimum voor iedereen te garanderen.
Dit pleidooi werd later door veel economen van naam en faam onderschreven. In de dertiger jaren van de vorige eeuw behoorden prominente Oxford-economen als George Cole en James Maede, maar ook de Nederlandse econometrist en Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen tot de voorstanders. Zelfs de grondleggers van het neoliberalisme, Milton Friedman en Friedrich Hayek, braken een lans voor invoering.
Andere grote namen volgden, zoals Paul Samuelson, John Kenneth Galbraith en James Tobin. Een petitie, ingediend door ruim duizend economen, dwong zelfs de Republikeinse president Richard Nixon om een voorstel tot invoering van een UBI te doen. De Senaat, toen gedomineerd door de Democraten, stemde echter tegen, omdat het voorgestelde bedrag van het UBI in hun ogen te laag was. Nog zeer recent maakte de Democratische kandidaat voor het presidentschap, Andrew Yang, in zijn campagne er een speerpunt van.
In Nederland bestaat sinds 1991 de Vereniging Basisinkomen, die ijvert voor invoering van een UBI in ons land en is geassocieerd met het Basic Income European Network (BIEN), dat streeft naar een UBI in heel Europa. Binnen GroenLinks, D66, PvdA en sinds kort ook de VVD, bestaan zogenaamde denktanks die, met wisselend succes, ijveren voor opname van het UBI in de verkiezingsprogramma’s.
‘Dat arbeid adelt en werken kan bijdragen aan zingeving is zonneklaar’
Maar nergens slaagt men erin dit item hoog op de politieke agenda te krijgen. Zelfs de resultaten van onderzoeksbureau I&O Research (1), waaruit blijkt dat 37 procent van de respondenten voor een of andere vorm van basisinkomen is en maar liefst 26 procent zegt het nog niet te weten, is geen reden voor beleidsmakers om een brede maatschappelijke discussie over het basisinkomen te entameren. Wie denkt dat de Toeslagenaffaire of de coronacrisis uitgelezen momenten zouden zijn om een discussie over invoering van een UBI op te starten, kwam bedrogen uit. Zelfs studies van het CPB en het NIBUD (2), waarin berekend werd dat een UBI, op het niveau van een sociaal minimum, nagenoeg budgetneutraal kan worden ingevoerd, kregen in de politiek geen gevolg.
Een vierde Nobelprijswinnaar Economie, de Nederlander Guido Imbens, die op basis van een door hem ontwikkelde methodologie om de betrouwbaarheid bij analyses van oorzaak en gevolg bij sociaaleconomische experimenten te vergroten, kon met zijn conclusie, dat van een UBI geen noemenswaardige effecten op de werkbereidheid uitgaan, ook niet overtuigen.
Met zoveel pleitbezorgers, waaronder maar liefst vier Nobelprijswinnaars, kan niet anders dan geconcludeerd worden dat het onderwerp van een basisinkomen gefrustreerd wordt door onderbuikgevoelens en vooroordelen die een open en eerlijke discussie in de weg staan. Het heeft er alle schijn van dat links en rechts in de politiek zich nog steeds laten leiden door het aloude christelijke adagium dat zegt dat ‘in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.’ (3).
Dat arbeid adelt en werken kan bijdragen aan zingeving en verheffing is natuurlijk zonneklaar, maar een pleidooi voor een UBI staat, anders dan veel onwetenden denken, daarmee geenszins op gespannen voet. Een UBI kan en mag niet meer zijn dan een bestaansgarantie op het niveau van het door het Sociaal Cultureel Planbureau berekende niveau van niet-veel-maar-toereikend (4). En welk gezond denkend mens kiest er in vrijheid voor om te leven op de armoedegrens? Dat zou ook onnatuurlijk zijn gelet op de menselijke driften en behoeften, in het bijzonder de preference- en reference-drift, die de mens van nature kenmerken. Hij of zij streeft steeds naar meer en geeft er de voorkeur aan om liever relatief rijk en absoluut arm, dan absoluut rijk en relatief arm te zijn.
‘Een UBI leidt tot een enorme vereenvoudiging van ons ingewikkelde stelsel’
Het is de verdienste van Rutger Bregman geweest om de discussie over het basisinkomen in Nederland met zijn doorwrochte studie op de kaart te zetten. Maar met de door hem gekozen titel ‘Gratis geld voor iedereen’ heeft hij menigeen op het verkeerde been gezet. Niets is immers gratis. Elke serieuze berekening over de financiering van een UBI berekent een prijs die wij als samenleving daarvoor zullen moeten betalen. Alle berekeningen gaan er vanuit dat bij invoering van een UBI op het niveau van het bestaansminimum, de loonbelasting omhooggaat en dat alle uitkeringen, toeslagen, aftrekposten en belastingkortingen verdwijnen. Dan hebben we al gauw over een verschuiving in de geldstromen van meer dan 200 miljard euro. Dat vergt een majeure operatie, maar leidt wél tot een enorme vereenvoudiging van ons uiterst ingewikkelde socialezekerheidsstelsel.
We hebben met z’n allen een woud aan regelingen opgetuigd, waar de eenvoudige burger amper door de bomen het bos nog ziet. Zo worden belastingaanslagen met toeslagen, kortingen en aftrekposten gecompenseerd en wordt werken, door vermindering van toeslagen, ontmoedigd. Zeven op de tien werkenden zijn inmiddels afhankelijk van de een of andere toeslag. En, ondanks dat uiterst ingewikkelde systeem bedoeld om het bestaansminimum voor iedereen te garanderen, voorspelt het Centraal Planbureau (CPB) dat in 2024 nog steeds bijna 1 miljoen mensen onder dat bestaansminimum zullen leven. (5)
En voor wie denkt dat dit slechts bijstandontvangers en werklozen zijn, moet beseffen dat, volgens een rapport van de Sociaal-Economische Raad (SER) in 2021 daartoe, meer dan 200.000 mensen met een fulltimebaan behoren. (6).
‘We zien een uitdijende kloof tussen arm en rijk’
En deze treurige cijfers blijken volgens het zeer recent verschenen Rapport van de Commissie Sociaal Minimum (7), bestaande uit vertegenwoordigers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en NIBUD, alweer achterhaald. Volgens dit rapport komen de minima, afhankelijk van de huishoudsamenstelling, de komende jaren circa 100 tot 500 euro maandelijks tekort.
We zien een politiek die al jaren worstelt met de toeslagenproblematiek, we constateren een kluwen aan steeds moeilijker uitvoerbare socialezekerheidsregelingen, een steeds groter wordende armoedeproblematiek en een nog meer uitdijende kloof tussen arm en rijk.
Zou het dan geen tijd worden om de tegenstellingen te overbruggen en zonder vooroordelen, dus slechts op basis van rationele afwegingen, grote sociaaleconomische problemen integraal op te lossen? Daarbij zou het nodig zijn de vooroordelen en onderbuikgevoelens jegens de idee van een universeel en onvoorwaardelijk basisinkomen nu eens aan de kant te zetten. Wel is dan politieke moed en kracht nodig, om stokpaardjes en heilige huisjes te slechten. Maar vanuit het feit dat dit bijdraagt aan het individueel en collectief welzijn van onze samenleving is de politiek daartoe verplicht. En het zou ook in belangrijke mate bijdragen aan een herstel van vertrouwen in de overheid.