De invoering van de Wet passend onderwijs zorgde destijds voor veel onrust. Want hoe moeten scholen en leerkrachten omgaan met de steeds grotere verschillen in behoeften van kinderen? Onderwijskundige Ritie van Rooijen onderzocht de uitwerking van de wet in de praktijk, en bekeek welke spanningen alle betrokken partijen, - ook de kinderen zelf- , ervaren in de samenwerking. Kinderen zijn tamelijk flexibel, zo ontdekte ze, maar de meeste betrokkenen vinden het lastig om voorbij het eigen belang te kijken. Op 22 augustus verdedigt zij haar proefschrift aan de Universiteit voor Humanistiek, met als titel Spanningsverhoudingen in passend regulier basisonderwijs: samenwerken bij het bevorderen van sociale inclusie van kinderen.
In Nederland moeten basisscholen zich inspannen om een diversiteit aan kinderen toe te laten. Deze taak voor scholen om sociale inclusie te bevorderen werd in 2014 op scherp gezet met de invoering van de Wet passend onderwijs (Wpo). De wet stelt dat kinderen zoveel mogelijk naar het regulier basisonderwijs gaan, óók als ze extra ondersteuning nodig hebben. Denk aan kinderen met hoogbegaafdheid, leer- en ontwikkelingsproblemen of gedragsproblemen. De wet zorgde voor veel onrust. Want kan een school nog zorgen voor kwalitatief goed en passend onderwijs als de verschillen tussen kinderen steeds groter worden?
Het verzorgen van passend onderwijs is een ingewikkelde opgave waar veel verschillende partijen bij betrokken zijn: bestuurders, schoolleiders, intern begeleiders, leerkrachten, leerlingen en ouders. Om meer inzicht te krijgen in de samenwerking en spanningen tussen de betrokkenen voerde Ritie van Rooijen gesprekken met kinderen, ouders, en leerkrachten van zeven reguliere basisscholen. Ook sprak ze met intern begeleiders en schoolleiders. Tot slot interviewde ze bestuurders die actief zijn in de regionale samenwerkingsverbanden. Het proefschrift geeft een overzicht van de spanningen waar zij tegenaan lopen in de onderlinge samenwerking.
Het viel Van Rooijen op in de gesprekken met kinderen dat zij tamelijk gemakkelijk andere kinderen accepteren, ook als dat kinderen zijn die extra ondersteuning nodig hebben. Uit gesprekken met leerkrachten en ouders concludeerde ze dat tussen deze twee doelgroepen soms sprake kan zijn van spanning rondom het thema ‘sociale inclusie’ in de klas. Leerkrachten doen hun uiterste best om alle kinderen de begeleiding te geven die ze nodig hebben, terwijl veel ouders het gevoel hebben dat hun eigen kind niet altijd voldoende aandacht krijgt.
Uit de interviews met schoolleiding blijkt dat die vervolgens in een lastige positie zit. De schoolleiding moet namelijk rekening houden met de belangen en behoeften van kinderen, leerkrachten, ouders én bestuurders. Dat zorgt soms voor ingewikkelde situaties. Het bestuur besluit bijvoorbeeld dat er meer kinderen welkom zijn die extra ondersteuning nodig hebben, maar de schoolleiding ziet dat leerkrachten al gebukt gaan onder een enorme werklast. De enige oplossing is extra ondersteuning in de klas maar dat kost veel geld. En dat is er helaas vaak niet.
Tot slot merkte ze op dat er een afstand is tussen het bestuur enerzijds en de klas en de school anderzijds. Op papier is het bestuur voor sociale inclusie, maar de uitwerking hiervan in de praktijk is niet altijd helder geformuleerd. Ook merkte ze op dat schoolbesturen afhankelijk zijn van elkaar maar zich tegelijkertijd vooral richten op hun eigen school of stichting. Toch kan het beleid van het ene bestuur een enorme impact hebben op andere scholen. Als een school bijvoorbeeld besluit om een kind met leerproblemen niet aan te nemen, dan moet namelijk een andere school in de regio dat kind opvangen.
De meeste betrokkenen hebben weliswaar allemaal hetzelfde doel voor ogen – kwalitatief goed onderwijs waarbij ieder kind zich welkom voelt – toch liggen de belangen van iedere betrokkene net iets anders. Een leraar wil het beste voor alle kinderen, een ouder vooral voor het eigen kind en het schoolbestuur wil dat de eigen school het goed doet. Van Rooijen: “Als we willen dat alle kinderen zich welkom voelen in het regulier basisonderwijs dan zullen leerkrachten, schoolleiders, bestuurders en ouders beter met elkaar moeten communiceren en samenwerken.”
Onderwijskundige Ritie van Rooijen is verbonden aan de Hogeschool Utrecht, en werkte als docent, coach en onderwijsadviseur op het lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs.