In 2020 maakten 221 duizend kinderen tot 18 jaar deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dat is het laagste aantal in 25 jaar. Het komt neer op 6,9 procent van alle kinderen, gemiddeld 2 per schoolklas. Bij ruim 95 duizend kinderen (3,1 procent) moest het gezin al vier jaar of langer rondkomen van een laag inkomen. Dit meldt het CBS in het rapport Armoede en sociale uitsluiting 2021.
In 2013 liepen 331 duizend kinderen risico op armoede. Daarna werden het er elk jaar minder. Het percentage kinderen dat deel uitmaakt van een huishouden dat minstens vier jaar een laag inkomen had daalt vanaf 2016.
Vijfentwintig jaar geleden liep nog ruim 17 procent van de kinderen armoederisico, wat neerkomt op bijna 5 kinderen per klas. Eind jaren negentig begon het te dalen. In 2008, aan het begin van de economische crisis, stagneerde het armoederisico om vervolgens te stijgen naar bijna 10 procent in 2013.
Het percentage minderjarigen dat is blootgesteld aan een langdurig armoederisico lag vlak voor de eeuwwisseling rond 7,5 procent en was daarmee ruim twee keer zo groot als in 2020.
Bijna 86 duizend kinderen uit een eenoudergezin en ruim 116 duizend kinderen uit een tweeoudergezin hadden in 2020 een risico op armoede. Dat komt neer op 20 procent van de minderjarige kinderen uit een eenoudergezin en 5 procent van die uit een tweeoudergezin. In eenoudergezinnen is maar één kostwinner. Daarnaast moeten deze gezinnen vaker van een bijstandsuitkering rondkomen.
Kinderen uit een huishouden met een migratieachtergrond lopen meer kans op armoede dan kinderen zonder migratieachtergrond. Vooral kinderen uit Syrië, Eritrea en Somalië hadden een hoog risico op armoede (50 tot ruim 60 procent). De vluchtelingen uit deze landen die een verblijfsvergunning hebben zijn merendeels afhankelijk van een bijstandsuitkering en leven dan meestal onder de lage-inkomensgrens. Onder kinderen met een westerse migratieachtergrond springen de Bulgaarse kinderen eruit. Van hen had bijna 20 procent een armoederisico in 2020.
Van de kinderen uit een laag-inkomensgezin had 10 procent naar eigen zeggen geen goede gezondheid, tegen 5 procent van de kinderen uit een gezin met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Het aandeel kinderen met overgewicht was in de lage-inkomensgroep ruim 2 keer zo hoog als in de groep kinderen met een inkomen daarboven. Kinderen die in een laag-inkomensgezin wonen, scoren evenwel niet op alle ongezonde leefstijlen slechter. Zo verschilde het percentage kinderen dat voldoet aan de beweegrichtlijn niet tussen kinderen met en zonder armoederisico. Ook was er geen verschil in het aandeel tieners van 12 tot 18 jaar dat dagelijks rookt. De groep tieners zonder armoederisico dronk verhoudingsgewijs vaker alcohol dan de lage-inkomensgroep.
Gezinnen met een laag inkomen hebben dikwijls te maken met financiële beperkingen. 66 procent van de lage-inkomensgezinnen met minderjarige kinderen gaf in 2020 aan dat ze niet elk jaar een week op vakantie kunnen. Van de overige gezinnen was dat 9 procent. De lage-inkomensgezinnen zeggen ook vaker dat er onvoldoende geld is om het huis deugdelijk te verwarmen of om regelmatig nieuwe kleren te kopen. Verder heeft 30 procent vanwege onvoldoende financiële middelen geen auto en moet 14 procent het zonder een computer, laptop of tablet doen. Bij gezinnen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens is nauwelijks sprake van deze beperkingen.