Recentelijk verscheen bijna onopgemerkt een rapport over het landelijk kwaliteitskader effectieve interventies voor preventie van jeugdcriminaliteit (auteurs: hoogleraren Hendriks en Stams van de UvA). Het rapport is vooral geschreven voor beleidsmakers en met name gemeenten. In het rapport wordt aangegeven dat er veel verschillende interventies zijn die in de regel maar een beperkte effectiviteit hebben en daarom vind je verspreid door het rapport ook vaak de aanbeveling ‘minder is vaak beter’ (‘less is more’).
Er wordt veel geld uitgegeven aan preventie van jeugdcriminaliteit en dit rapport geeft aan dat de doelmatigheid en doeltreffendheid ervan op de tocht staat. Dat vind overigens Ido Weijers in zijn column over de preventie business ook: het lezen waard (2).
Alhoewel de jeugdcriminaliteit al jaren dalende is en het meeste criminele gedrag van jongeren vanzelf over gaat als ze wat ouder worden, geven media een andere indruk. Gemeenten staan onder druk ‘om er wat aan te doen’. Zo ontstaat een lucratieve interventieverdienmarkt (de preventie business van Weijers). Het rapport maakt daar gehakt van. De kern van het betoog is dat oorzaken van jeugdcriminaliteit bio-psycho-sociaal bepaald zijn en er in onze maatschappij soms meer risicofactoren (3) zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen dan beschermende factoren.
Die risicofactoren kunnen individueel zijn (gelegen in de persoon) of collectief, zoals de inrichting van de maatschappij. Ze kunnen onveranderlijk (statisch) zijn, zoals een geschiedenis van antisociaal gedrag, of veranderlijk (dynamisch), zoals foute vrienden. Maar doorgaans wordt niemand delinquent door de aanwezigheid van slechts één risicofactor, zoals een neiging tot agressief gedrag of impulsiviteit. Je kan dus niet één oorzaak aanwijzen en daar een effectieve interventie op zetten (one size fits nobody).
Beschermende factoren zijn school, relaties met pro sociale leeftijdsgenoten, buurtfactoren en sociale cohesie. Deze beschermende factoren echoën de belangrijkste motivatietheorie van zelfdeterminatie (Ryan & Deci, 2015) (4), waarbij verbondenheid, competentie en autonomie psychologische basisbehoeften zijn, die we in onze samenleving meer zouden kunnen koesteren in plaats van frustreren (pagina 6 van het rapport).
Veel interventies blijken nauwelijks te werken en sommige zelfs averechts, zoals die gebaseerd zijn op veel dwang (een voormalig staatssecretaris van Justitie zei ooit, als oplossing: ‘opsluiten en de sleutel weggooien’). De meeste erkende interventies in de NJI-database zijn ‘goed onderbouwd’, maar dat wil nog niet zeggen dat ze meteen effectief zijn. Dat zal uiteindelijk alleen maar gelden voor een klein gedeelte.
Dus uitgezocht moet worden welke wel en niet werken voordat we ze grootschalig invoeren zoals bijvoorbeeld de geschiedenis rond de Top 600 laat zien (5) Daar wordt ondanks signalen over de effectiviteit gewoon mee doorgegaan. De sociaal-politieke context is kennelijk ook belangrijk, zo liet van der Zwet in haar proefschrift in 2018 al zien (6).
Van een aantal interventies is uit onderzoek gebleken dat ze goed werken doordat ze ingrijpen op onderliggende factoren die veel stress veroorzaken bij de jongeren, zoals traumatherapie (Trauma focused cognitieve gedragstherapie, TFCBT, en Rapid Eyemovement Desensitisation, EMDR), overigens ook in jeugdgevangenissen. Ook het oplossen van problemen op het gebied van werk, school, huisvesting en schulden blijkt te helpen. Jong geleerd is beter dan oud afgeleerd.
Ouders van jongere kinderen ondersteunen bij de opvoeding helpt, net als goed onderwijs, alsmede gestructureerde vrije tijdsbesteding. Tot zover eigenlijk niet veel nieuws. Dat is fijn, want gemeenten weten waar ze zich op zouden moeten richten met hun algemeen beleid. Pas daar waar dit niet genoeg is, zijn effectieve gedragsinterventies noodzakelijk, zo geven Hendriks en Stams aan.
Daar zijn er misschien helemaal niet veel voor nodig volgens de auteurs van het rapport als we de opvoeding thuis, op school en binnen het domein van vrienden en vrijetijd serieus nemen. Ander dan sommigen hebben beweerd, zien zij daarin zelfs een belangrijke rol voor het buurt- en jongerenwerk weggelegd! Verfrissend is voorts de insteek vanuit kinderrechten (Susanne Hofte) en de constatering dus dat vaak helemaal geen gedragsinterventie nodig is, vooral niet daar waar jeugdigen met het ouder worden vanzelf stoppen met agressief en delinquent gedrag omdat de prijs daarvan te hoog wordt. Woning, Werk, Wederhelft en Wagen motiveren om te stoppen met kattenkwaad. Criminaliseren ervan kan juist tot delinquentie leiden.
Overigens dient gezegd dat het pleidooi van Hendriks en Stams om de Forensische GGZ beter te benutten niet gelijkgesteld kan worden aan DSM diagnosegericht werken via diagnose-behandel combinaties, wat in de praktijk soms meer schade doet dan goed. Een mens is niet zijn diagnose. Misschien had in het rapport beter duidelijk gemaakt kunnen worden dat het medische model (de juiste diagnose met de juiste behandeling levert genezing op) vaak niet de oplossing is bij complexe problematiek.
Naast het voorgestelde instrumentele kader (Bio psycho sociaal model met Risico- en beschermende factoren en Rechten van het Kind) ontbreekt nog dat psychiater Jim van Os aan het Bio-psycho-sociaal model ook nog de factor zingeving toevoegt. In dat kader ontbreekt de zorgethiek (Ethics of Care) met een meer gelijkwaardige benadering van elkaar in de samenleving.
Misschien kunnen de auteurs en andere geïnteresseerden het nieuwe boek van Myrrhe van Spronsen en Jim van Os (‘we zijn god niet’ ) (7) lezen. Dat geeft weer een verdieping waarom veel instrumentele interventies niet werken en waarom minder vaak beter is.
https://open.overheid.nl/documenten/dpc-bff04082b72c150d8bd60480bfb0e42bb0cbf6a4/pdf
De preventie-business
Risicofactoren zijn: zijn deviante vrienden, middelengebruik, gezins- en opvoedingsproblemen, problemen op school en werk, problemen in de vrijetijdsbesteding, antisociale attitude, antisociale persoonlijkheid en een geschiedenis van antisociaal gedrag.
Deci, E.L. and Ryan, R.M. (2015) Self-Determination Theory. International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences, 91, 486-491. https://doi.org/10.1016/B978-0-08-097086-8.26036-4
https://www.wodc.nl/actueel/nieuws/2023/11/16/geen-aanwijzingen-dat-top600-aanpak-leidt-tot-minder-recidive
van der Zwet, R. J. M. (2018). Implementing evidence-based practice in social work: A shared responsibility. Ipskamp.
We zijn God niet – Jim van Os, Myrrhe van Spronsen