Sinds de verkiezingen in november wordt er alweer een half jaar gepoogd een nieuw kabinet in elkaar te zetten. Of dat lukt is verre van zeker. Dat is jammer, omdat in de tussentijd grote vraagstukken niet worden aangepakt. Zoals die rondom de zorg in het algemeen, en meer specifiek de langdurige zorg in de Wlz (Wet langdurige zorg). In die wet is de verblijfszorg, in een instelling dus, geregeld.
Dat wil niet zeggen dat er helemaal niets gebeurt. Een aantal belangrijke organisaties op het gebied van de langdurige zorg (CIZ, Zorginstituut Nederland, de Nederlandse Zorgautoriteit en het CAK) hebben een gezamenlijke Werkagenda Langdurige zorg opgesteld. Daarin zetten zij uiteen welke extra stappen nodig zijn om de langdurige zorg ook in de toekomst beschikbaar te houden. De doelstelling is om de zogenoemde passende zorg te gaan bieden. Denk aan meer zorg thuis, meer preventie, meer digitale zorg.
De vier organisaties willen dat het stelsel van zorg en welzijn aangepast wordt. Zij benoemen de volgende vier kern onderwerpen:
context in de Wet langdurige zorg (Wlz);
de Wlz beschikbaar houden voor de meest kwetsbaren;
hulp bieden bij verdelingsvraagstukken in de regio’s met krapte;
de complexiteit in de zorg/het stelsel drastisch verminderen.
Op de eerste wil ik hier wat meer ingaan.
Het CIZ beoordeelt of iemand toegang krijgt tot de Wlz en opgenomen kan worden in een instelling. Daarbij maakt het niet uit of iemand alleenstaand is, veel vrienden heeft of juist geen enkele. Deze sociale context speelt op dit moment geen rol. Dit wordt wel de beoordeling van de naakte klant in de kale kamer genoemd. Een indringend beeld, maar er wil alleen maar mee aangegeven worden dat de zorgbehoefte bepalend is. De rest niet. Het kan tot gevolg hebben dat iemand die met hulp van familie en vrienden, de gemeente en de wijkverpleegkundige nog wel thuis zou kunnen blijven wonen, toch een duurdere Wlz indicatie krijgt.
Een goed sociaal netwerk kan er dus voor zorgen dat iemand toch langer thuis kan blijven wonen. Als dit aspect meegenomen gaat worden bij de indicatiestelling, dan komt een deel van de zorg bij dat sociaal netwerk te liggen. En dat kan fikse gevolgen hebben. Wie gaat die zorg verlenen, hoeveel rek zit er in dat netwerk? En, ook niet onbelangrijk, welke veranderingen zijn nodig om ervoor te zorgen dat deze groep cliënten zonder Wlz-indicatie passende zorg krijgt via de Zorgverzekeringswet en (Zvw) of de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo2015), zo schrijven de vier organisaties. Belangrijke vragen inderdaad. We kunnen daar ook nog de vraag bij stellen of deze ingrijpende wijziging in de Wlz inderdaad voldoende op gaat leveren.
Voordat ik verder ga, een kijkje over onze oostgrens. Als een oudere in een zorginstelling komt, dan betaalt de verzekering een deel van de kosten en de oudere betaalt een eigen bijdrage. Die bedraagt (in 2020) gemiddeld bijna 2000 euro. In Duitsland hebben kinderen een onderhoudsplicht voor hun ouders, zoals ook ouders die voor hun kinderen hebben. Sinds 2020 is het Angehörigen-Entlastungsgesetz van kracht. Vroeger betaalde een kind dan mee (de gemeente financierde voor en verhaalde het geld op de kinderen). Sinds 2020 is dat anders. Pas als een kind meer verdient dan 100.000 euro per jaar, moet die financieel bijdragen aan de zorgkosten, als de ouder die kosten zelf niet kan betalen. Dat leidde in Duitsland al tot schrijnende situaties zoals ouders die hun kinderen in de steek lieten en die kinderen tientallen jaren voor de zorgkosten worden aangesproken.
Die onderhoudsplicht zou in Nederland ook kunnen worden ingevoerd en zou best geld op kunnen leveren. En veel procedures ook, naar ik vrees. Waar het echter geen oplossing voor is, is het tekort aan personeel. Want naast het tekort aan geld is er onder meer door de dubbele vergrijzing, ook een tekort aan personeel. Maar misschien dat een ingeburgerd instrument als het PGB een oplossing biedt.
In de Wmo 2015 wordt al sinds de invoering rekening gehouden met de sociale context. Er wordt pas een maatwerkvoorziening toegekend als de hulp uit het sociaal netwerk niet meer toereikend is. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de inzet van het sociaal netwerk een min of meer verplichtend karakter zou hebben, maar dat is tijdens de kamerbehandeling afgezwakt. Het verplichtende karakter is wel gehandhaafd voor huisgenoten. Personen waarmee men onder een dak woont. Deze ‘gebruikelijke hulp’ betreft hulp die men naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid van elkaar kan vragen. Dit alles betekent heel kort door de bocht dat als elders wonende familie en vrienden wel hulp zouden kunnen bieden, maar dat niet willen doen de gemeente die hulp moet bieden. Als dat met een individuele voorziening gebeurt (de maatwerkvoorziening) dan kan een persoonsgebonden budget (PGB) worden aangevraagd. Het is niet ondenkbeeldig dat diezelfde familie en vrienden dan wel bereid zijn de ondersteuning te komen bieden. Of dat wenselijk is, hangt onder meer af van wat je maatschappelijke opvattingen zijn. Het opent echter wel de toegang tot een groep personen die bereid en middels het PGB ook in staat zijn om ‘zorgverlener’ te worden. En de kwaliteit van die zorg, hoe controleren we die dan hoor ik u denken? Dat is uiteraard een vraag waarover na moet worden gedacht. Maar niet omdat een PGB wordt betaald, dit moet al onder ogen worden gezien bij de indicatiestelling als de indicatie wordt gesteld.
Als mensen door middel van het PGB als het ware verleid kunnen worden om een deel van hun tijd in te zetten voor zorg aan naasten, dan kan dit tot minder druk op de instellingszorg leiden. Dat is goedkoper (minder gebouwen en personeel) en versterkt misschien ook wel de betrokkenheid bij elkaar. In ieder geval het onderzoeken waard.