Sinds de decentralisatie in 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de inkoop en bekostiging van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, waaronder het vaststellen van reële tarieven. Aanleiding voor deze decentralisatieslag was dat gemeenten zo dichter bij de burger kwamen te staan en daardoor beter in staat werden geacht problemen van de eigen inwoners integraal aan te pakken en de benodigde zorg dichtbij huis te organiseren, op een manier die past bij de lokale situatie.
mrs. S.B. Groenwold en H.M. Fahner(1)
De praktische vertaalslag van de relevante landelijke en gemeentelijke regelgeving (waaronder de AMvB reële prijs Wmo 2015) naar het daadwerkelijk vaststellen van reële tarieven blijkt in de praktijk een grote uitdaging voor gemeenten.(2) Wat deze uitdaging nog groter heeft gemaakt is de forse bezuiniging die met de decentralisatie was beoogd en de daarmee samenhangende (toenemende) druk op de gemeentelijke budgetten.(3)
Niet voor niets zijn de door gemeenten vastgestelde tarieven voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet de afgelopen jaren veelvuldig onderwerp van gesprek en discussie geweest. Ook hebben de vastgestelde tarieven tot de nodige procedures geleid, waarbij zorgaanbieders overwegend in het gelijk zijn gesteld.(4)
De meest in het oog springende uitspraak is het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2019 in de zogenaamde H10-zaak. Deze uitspraak ligt ten grondslag aan het in dit artikel te bespreken arrest.(5)
Aanleiding voor de H10-zaak was een “open house” aanmeldingsprocedure van tien gemeenten in de regio Haaglanden (de H10-gemeenten). Een groot aantal jeugdhulpaanbieders kwam in kort geding op tegen de door de H10-gemeenten vastgestelde tarieven voor jeugdhulp.(6) Zij achtten de gehanteerde tarieven te laag en niet kostendekkend.
De voorzieningenrechter oordeelde – kort gezegd – dat de H10-gemeenten onvoldoende aannemelijk hadden weten te maken dat zij op proportionele wijze reële tarieven hadden vastgesteld die kostendekkend waren en voldeden aan de eisen van de Jeugdwet. De voorzieningenrechter achtte de onderbouwing van de H10-gemeenten onder meer ondeugdelijk, omdat zij onvoldoende rekening hadden gehouden met de regionale en organisatie-specifieke aspecten die van invloed zijn op de kostprijs van jeugdhulp. Het beroep van de H10-gemeenten op tijdnood werd gepasseerd, omdat de jeugdhulpaanbieders voldoende duidelijk hadden gemaakt in welke grote problemen zij zouden komen bij ongewijzigde voortzetting van de procedure.(7) Slotsom van de procedure was dat de H10-gemeenten opnieuw naar de tarieven voor de inkoop van jeugdhulp moesten kijken en deze in overeenstemming moesten brengen met de Jeugdwet.
Bij spoedappeldagvaarding van 18 november 2019 zijn de H10-gemeenten met achttien grieven in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.(8) Evenwel zonder succes: het Hof Den Haag heeft het bestreden vonnis bij arrest van 7 juli 2020 (bij vervroeging) bekrachtigd.(9)
Na het vonnis, zo blijkt uit het arrest, zijn partijen met behulp van een onafhankelijke procesbegeleider met elkaar in overleg getreden om de ontstane impasse te doorbreken.(10) Daarbij is het gelukt om voor de tarieven op het gebied van licht verstandelijke beperking, ambulante GGZ en kinderdienstencentra gezamenlijke uitgangspunten te formuleren. Over andere gebieden, zoals jeugd- en opvoedhulp (J&O) en GGZ met verblijf, waren partijen ten tijde van de mondelinge behandeling nog met elkaar in overleg.(11)
In aanloop naar de mondelinge behandeling zijn negen van de achttien grieven door de H10-gemeenten ingetrokken. Mogelijk – dat blijkt niet uit het arrest – houdt dit verband met het verloop en de uitkomst van het overleg tussen de H10-gemeenten en jeugdhulpaanbieders.
Het hoger beroep spitst zich met name toe op de (met grief één opgeworpen) vraag of organisatie-specifieke aspecten en regionale omstandigheden die van invloed zijn op de kostprijs van jeugdhulp bij de vaststelling van tarieven moeten worden meegewogen. Het Hof beantwoordde deze vraag bevestigend. Daarmee verwierp het Hof het standpunt van de H10-gemeenten dat deze aspecten en omstandigheden onverenigbaar waren met het wettelijk kader.(12) Dit betekent echter niet dat gemeenten verplicht zijn de organisatie-specifieke aspecten of regionale omstandigheden van iedere individuele aanbieder mee te wegen. Wél dient rekening te worden gehouden met de specifieke aspecten van de aanbieders van de desbetreffende vorm van jeugdhulp als groep, of van de regio waarin die activiteiten moeten worden uitgevoerd.(13) Deze verduidelijking van het Hof is in lijn met eerdere jurisprudentie en past in onze visie bij het beoogde doel van de decentralisatieslag om het aanbod van jeugdhulp beter te laten aansluiten bij een meer lokale vraag.(14)
Het Hof verwerpt eveneens de door de H10-gemeenten opgeworpen grief dat de voorzieningenrechter is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling (grief 3).(15) Het Hof overweegt in dit verband dat de voorzieningenrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het op de weg van de H10-gemeenten ligt te onderbouwen dat de vastgestelde tarieven voldoen aan de eisen van de Jeugdwet. Dit betekent volgens het Hof i) dat de H10-gemeenten moeten kunnen onderbouwen dat zij hebben voldaan aan artikel 2.12 Jeugdwet(16), ii) dat zij een inschatting moeten maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door jeugdhulpaanbieders willen laten uitvoeren en iii) dat daarbij, vanuit het oogpunt van de bestuursrechtelijke beginselen van zorgvuldigheid en transparantie, ook moet kunnen worden getoetst of voldoende rekening is gehouden met de vorenbedoelde organisatie-specifieke aspecten en regionale omstandigheden.(17)
Omdat de regels van stelplicht en bewijslast niet in kort geding gelden, is voor de beoordeling van de vraag of de H10-gemeenten al dan niet aan die verplichting hebben voldaan, bepalend of de feiten die relevant zijn voor de toewijsbaarheid van de gevorderde voorziening voldoende aannemelijk zijn geworden. Het Hof acht de wijze waarop de voorzieningenrechter de stellingen en verweren van partijen heeft gewaardeerd in overeenstemming met de op de gemeenten rustende (bestuursrechtelijke) motiveringsverplichting én de verdeling van stelplicht en bewijslast. Aan een beoordeling van de vraag of het inhoudelijke oordeel van de voorzieningenrechter juist is komt het Hof niet toe, omdat de H10-gemeenten hun daarop gerichte grieven hebben ingetrokken.
De overige (niet-ingetrokken) grieven van de H10-gemeenten verwerpt het Hof vanwege een te beperkte of onjuiste lezing c.q. uitleg van het vonnis dan wel vanwege onvoldoende onderbouwing door de H10-gemeenten.
Het arrest van het Hof onderstreept dat het aan gemeenten is te onderbouwen dat de door hen vastgestelde tarieven daadwerkelijk als reëel in de zin van de Jeugdwet te kwalificeren zijn. Vanwege de afhankelijkheid van beschikbare kostprijsinformatie, waaronder ook informatie afkomstig van zorgaanbieders en de bijkomende problematiek hoe deze informatie (eenduidig) te interpreteren, is dat een bepaald weerbarstige opgave en een zware last op de schouders van gemeenten.(18)
Uit de evaluatie van de AMvB reële prijs Wmo 2015 blijkt dat de uitvoeringspraktijk voor maatschappelijke ondersteuning in de afgelopen jaren door toedoen van de AMvB reële prijs Wmo 2015 positief is veranderd en dat de AMvB heeft geleid tot meer overleg tussen gemeenten en aanbieders bij het vaststellen van tarieven.(19) Hoewel de AMvB reële prijs Wmo 2015 dus het beoogde effect heeft gehad neemt dat niet weg dat er ruimte is voor verbetering. Eén van de belangrijkste punten waaraan gemeenten en aanbieders samen moeten werken is het vertrouwen in elkaars motieven en onderbouwing, zo blijkt uit de evaluatie.(20)
Voor de Jeugdwet is er een soortgelijke AMvB op komst, die naar verwachting uiterlijk 1 april 2021 in werking zal treden.(21) Dit betekent dat voor de inkoop van jeugdhulp voor het jaar 2022 met deze AMvB rekening zal moeten worden gehouden. De AMvB reële prijs Jeugdwet zal grotendeels op de kostprijselementen uit de AMvB reële prijs Wmo 2015 zijn gebaseerd, maar wijkt daarvan op twee onderdelen af:
de reële overheadkosten zijn uitgesplitst in personele en materiële overheadkosten; en
onder overige kosten zijn normen opgenomen voor sectorafhankelijke kostprijselementen, zoals de normatieve huisvestigingscomponent (NHC) voor de gesloten jeugdhulp.(22)
De voorgestelde kostprijselementen van de AMvB reële prijs Jeugdwet zijn nu al onder de aandacht van gemeenten en jeugdhulpaanbieders gebracht, zodat zij hiermee alvast rekening kunnen houden en hierover het gesprek kunnen aangaan. Dat zal de implementatie en de uitvoeringspraktijk voor jeugdhulp hopelijk ten goede komen.(23)
In de H10-zaak heeft het Hof bepaald dat het aan gemeenten is te onderbouwen dat de door hen vastgestelde tarieven als daadwerkelijk reëel zijn te kwalificeren. Ook heet het Hof nog eens duidelijk gemaakt dat gemeenten daarbij geen rekening hoeven te houden met de organisatie-specifieke aspecten of regionale omstandigheden van iedere individuele aanbieder, maar wél met de specifieke aspecten van de aanbieders van de desbetreffende vorm van jeugdhulp als groep of van de regio waarin die activiteiten moeten worden uitgevoerd. Het is dus zaak dat gemeenten tijdig onderzoeken welke specifieke sectorale én regionale aspecten en omstandigheden voor de vaststelling van daadwerkelijke reële tarieven nodig zijn. Dit komt neer op een bevestiging van de bestaande lijn in de jurisprudentie.
Voor het inzichtelijk krijgen van de kostprijs voor de activiteiten die gemeenten door derden willen laten uitvoeren, zijn gemeenten deels afhankelijk van door zorgaanbieders te verstrekken informatie. Het is derhalve eveneens zaak tijdig een objectief kostprijsonderzoek uit te voeren en wel op basis van heldere en eenduidige definities. Hiermee kan de door de voorzieningenrechter in eerste aanleg gesignaleerde ‘appels met peren’-vergelijking worden voorkomen. Het uitvragen van kostprijsinformatie met behulp van een door gemeenten en zorgaanbieders gedragen rekentool kan hiervoor een goed hulpmiddel zijn.(24)
In lijn met de (deels) geslaagde procesbegeleiding na aanbeveling van de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak, kan inschakeling van een onafhankelijke en terzake deskundige partij, die ook het vertrouwen van de betreffende zorgaanbieders geniet, een bijkomende ‘tool’ zijn. Zo’n deskundige kan gemeenten – eventueel met behulp van een onafhankelijk financieel expert – ondersteunen bij de validatie en analyse van de verkregen kostprijsinformatie en de vastlegging van de resultaten in een rapportage, om zo tot goed onderbouwde tarieven te komen. Het doorlopen van zo’n (transparant) traject kan het wantrouwen bij zorgaanbieders wegnemen en eventuele vertragende en kostbare (kortgeding)procedures voorkomen.
Meer weten? Lees verder over Croon Advocaten.
(1) Mrs. S.B. (Sanne) Groenwold en H.M (Ria) Fahner zijn beiden advocaat bouw- en aanbestedingsrecht bij Croon advocaten te Den Haag en specialist op het gebied van inkopen in de zorg en het sociaal domein.
(2) In artikel 2.6.6 Wmo 2015 en artikel 2.12 Jeugdwet is de verplichting voor gemeenten opgenomen om bij verordening regels te stellen teneinde een goede verhouding tussen de prijs voor een voorziening of de levering van jeugdhulp en de kwaliteit daarvan te waarborgen, rekening houdend met de vereiste deskundigheid van het in te schakelen personeel en de op hen toepasselijke arbeidsvoorwaarden. De AMvB reële prijs Wmo 2015 is op januari 2017 in werking getreden en stelt nadere regels aan het vaststellen van een reële prijs voor Wmo-voorzieningen. In artikel 5.4 lid 3 van deze AMvB worden zes (niet-limitatieve) kostprijselementen gedefinieerd, waarop de reële prijs ten minste moet zijn gebaseerd.
(3) Ter illustratie: voor alle vormen van jeugdhulp binnen de decentralisatie jeugdhulp samen gold destijds een nominale korting van € 120 miljoen voor het jaar 2015, € 300 miljoen voor het jaar 2016 en een structurele korting van € 450 miljoen vanaf 2017 (zie VNG Factsheet ‘De kortingen op de decentralisatie jeugdzorg in 2015’). Vanwege de financiële druk op de gemeentelijke budgetten heeft het kabinet vorig jaar extra middelen uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021 (zie Kamerbrief ‘Perspectief voor de Jeugd’ van ministers de Jonge (VWS) en Dekker (Rechtsbescherming) d.d. 20 maart 2020, met kenmerk 1663105-203241-J, p. 3).
(4) Op het moment van schrijven van dit artikel zijn wij bekend met 15 uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven over dit onderwerp uit de periode februari 2017 tot en met begin oktober 2020. Vgl. ook het uitgebreide overzichtsartikel over reële tarieven in de zorg, dat mrs. S.B. (Sanne) Groenwold en N. (Nienke) Keus in maart 2020 schreven voor de website Zorg&Sociaalweb: https://www.sociaalweb.nl/blogs/inkopen-in-de-zorg-een-zoektocht-naar-reele-tarieven.
(5) Zie ook Vzr. Rb. Den Haag 22 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11096, JAAN 2020/12 m.nt. mr. drs. T.H. G. Robbe.
(6) Uit rechtsoverweging 5.6 van het vonnis in eerste aanleg volgt dat 85% van de marktpartijen die jeugdhulp aanbieden zich schaarden achter de stellingen van de eisende partij.
(7) Zie voor deze belangenafweging rechtsoverweging 5.36 van het vonnis in eerste aanleg.
(8) Het pleidooi in hoger beroep zou eerst op 25 maart 2020 plaatsvinden, maar is vanwege de uitbraak van het Covid-19 virus verplaatst naar 8 juni 2020.
(9) Hof Den Haag 7 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1120.
(10) Hiermee hebben partijen gevolg gegeven aan de aangedragen oplossing van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 5.37 van het vonnis in eerste aanleg.
(11) Met het oog op de borging van de zorgcontinuïteit voor jeugdigen en gezinnen, hebben de H10-gemeenten overbruggingsovereenkomsten met jeugdhulpaanbieders gesloten en zijn zij verder gegaan met de voorbereidingen van de inkoop van jeugdhulp voor 2021 en verder. De inkoopdocumenten voor de inkoop van jeugdhulp in de regio Haaglanden vanaf 2021 zijn op 1 juli jl. door het Servicebureau Jeugdhulp Haaglanden (voorheen: het H10 inkoopbureau) gepubliceerd.
(12) Zie rechtsoverweging 5.4 van het arrest van het Hof. Zowel artikel 2.12 van de Jeugdwet als de verordeningen Jeugdhulp van de H10-gemeenten sluiten niet uit dat met deze aspecten en omstandigheden rekening wordt gehouden.
(13) De vraag of de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat de H10-gemeenten bij het vaststellen van de tarieven onvoldoende rekening hebben gehouden met de organisatie-specifieke en regionale omstandigheden laat het Hof buiten beschouwing, nu de daarop gerichte grieven door de H10-gemeenten zijn ingetrokken.
(14) Zie voor de eerste jurisprudentie o.a. Hof Den Bosch 30 oktober 2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:4534, JAAN 2019/30, r.o. 6.17, Vzr. Rb. Den Haag 28 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:544, r.o. 5.5, Vzr. Rb. Limburg 9 januari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:120, JAAN 2020/42, r.o. 4.16, Rb. Noord-Nederland 13 december 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5168, JAAN 2020/16, r.o. 4.24 en Vzr. Rb. Den Haag 22 oktober 2019 enECLI:NL:RBDHA:2019:11096, JAAN 2020/12 m.nt. mr. drs. T.H. G. Robbe, r.o. 5.4.
(15) Zie Hof Den Haag 7 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1120, r.o. 4.1.
(16) In artikel 2.12 Jeugdwet is bepaald dat er een goede verhouding moet bestaan tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp en de eisen worden gesteld aan de kwaliteit, rekening houdend met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
(17) Zie Hof Den Haag 7 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1120, r.o. 5.9.
(18) De interpretatieproblematiek van kostprijsinformatie volgt duidelijk uit het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg.
(19) Zie Berenschot, ‘Eindrapport Evaluatie AMvB reële prijs Wmo 2015’ d.d. 14 mei 2020 en de daarbij horende Kamerbrief van minister de Jonge (VWS) d.d. 5 juni 2020 met kenmerk 1690988-205396-DMO.
(20) Idem. Gemeenten merken dat aanbieders nog weinig transparant zijn in de kosten van bijvoorbeeld overhead en aanbieders stellen dat gemeenten nog niet altijd volledig transparant hun tarieven vaststellen.
(21) De grondslag voor de AMvB reële prijs Jeugdwet is het wetsvoorstel ‘maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015’ versie 16 maart 2020. Hieruit blijkt dat de wetgever voornemens in de Jeugdwet een delegatiebepaling op te nemen, op grond waarvan bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld aan het vaststellen van een reële prijs voor jeugdhulp.
(22) Zie Kamerbrief ‘Perspectief voor de Jeugd’ van ministers de Jonge (VWS) en Dekker (Rechtsbescherming) d.d. 20 maart 2020, met kenmerk 1663105-203241-J, p. 13. In de praktijk wordt over het kostprijselement overheadkosten het meeste gediscussieerd. Lastig daarbij is dat er veel verschillende definities van het begrip ‘overhead’ bestaan. Wij vragen ons af of de voorgestelde uitsplitsing in personele en materiële kosten voor de benodigde duidelijkheid zorgt. De aansluiting bij de normatieve huisvestingscomponent voor de gesloten jeugdhulp (NHC) juichen wij toe, omdat aansluiting bij bekende normen de discussie kan vergemakkelijken.
(23) Zie Kamerbrief ‘Perspectief voor de Jeugd’ van ministers de Jonge (VWS) en Dekker (Rechtsbescherming) d.d. 20 maart 2020, met kenmerk 1663105-203241-J, p. 14.
(24) Berenschot heeft in opdracht van de VNG een rekentool ontwikkeld voor de berekening van de kostprijs voor Wmo huishoudelijke hulp en individuele begeleiding: https://vng.nl/nieuws/rekentool-voor-tarieven-huishoudelijke-hulp-en-begeleiding.