Soms komt er onverwacht een kans langs om je kennis en ervaring te verbreden. In mijn geval omdat een collega met zwangerschapsverlof ging en ik gevraagd werd om het minima- en armoedebeleid over te nemen.
In 4 maanden tijd heb ik gewerkt aan het vernieuwen van de individuele studietoeslag (Participatiewet), de energietoeslag (bijzondere bijstand) en de tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wmo).
Daar waar de eerste 2 regelingen van het Rijk aan gemeenten nauwelijks beleidsruimte geven, biedt de tegemoetkoming uit de Wmo juist veel vrijheid. Dat is fijn wanneer je signalen krijgt dat de inkomensondersteuning niet terechtkomt bij de inwoners die deze het meest nodig hebben.
Mijn gemeente had er voor gekozen de tegemoetkoming in de vorm een inkomensondersteuning in te regelen. Het toekenningscriterium bestond slechts uit ‘twee jaar achtereen het eigen risico volledig te hebben gebruikt’. Nou blijkt in de praktijk dat veel inwoners het eigen risico volledig gebruiken zonder dat zij chronisch ziek zijn. De oplossing werd gezocht in het kijken naar al bestaande inkomensregelingen voor inwoners die een onomkeerbare aandoening of een beperking zonder uitzicht op volledig herstel hebben. Denk hierbij aan de WAO/WIA/WAZ/Wajong, alsmede de dubbele kinderbijslag voor chronisch zieke en gehandicapte kinderen.
De inkomensondersteuning werd tot op heden enkel toegekend aan inwoners met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum. Echter, uit landelijke jurisprudentie volgt dat voor deze regeling op basis van de Wmo voor àlle chronisch zieke en gehandicapte inwoners open moet staan, ongeacht het inkomen. De gemeente mag wel de hoogte van de inkomensondersteuning differentiëren op basis van het (verzamel)inkomen.
Daarnaast zocht de gemeente aansluiting bij bestaande armoede- en minimaregelingen. Veel voorzieningen zijn toegespitst op de omvang van het gezin. Zo ontvangt een echtpaar minder bijstand dan twee zelfstandige individuen. Deze lijn wordt ook bij de inkomensondersteuning voor chronische zieken en gehandicapten gevolgd. Een gezin van twee of meer inwoners ontvangt een lager bedrag dan een twee zelfstandige individuen. Met andere woorden: de gezinsgrootte is toegevoegd als nieuw criterium om de omvang van de inkomensondersteuning te bepalen.
Heeft het college hier slim aan gedaan? Door te kiezen voor differentiatie wordt het uitvoeren van de regeling gecompliceerd. De gemeente mag helaas niet achter de schermen het (verzamel)inkomen toetsen. De tegemoetkoming is immers een regeling op de basis van de Wmo, niet op basis van de Participatiewet. Dit heeft tot gevolg dat de uitvoeringslasten voor gemeente en inwoner stijgen: inwoners dienen hun jaarinkomen op te geven met allerlei bewijsstukken, de gemeente dient deze te controleren en op basis van de hoogte van het inkomen een bepaald bedrag toekennen.
Om de uitvoeringslasten voor inwoners en gemeente te beperken, heb ik het college aangeraden na twee uitvoeringsjaren een evaluatie uit te voeren.
Ten eerste geeft dit inzicht of de premisse van gelijke uitgaven van de oude regeling ten opzichte van de nieuwe regeling bewaarheid is geworden. Mochten de uitgaven dalen, dan biedt dit ruimte om de regeling aan te passen. In mijn optiek door aan alle chronisch zieke en gehandicapten inwoners een zelfde bedrag toe te kennen. Daarmee worden de administratieve lasten voor inwoners flink verminderd. Maar nog belangrijker: een chronische ziekte of handicap raakt iemand in principe niet meer kwijt. Kunnen de begunstigden na 2 jaar in aanmerking komen voor een meerjarige Wmo-beschikking? Hiermee worden de uitvoeringskosten flink vermindert. College blij, inwoners blij. Daar doen we het toch voor?