Met de wijziging van de Wmo per 2015 werden gemeenten, op basis van artikel 2.1.6, verplicht tot het in een verordening opnemen van een jaarlijks ‘blijk van hun waardering’ voor de mantelzorgers in hun gemeenten (1). Welke vorm deze waardering zou moeten aannemen, wordt aan de gemeenten overgelaten. Waarom de wetgever het nodig vond hiervoor een apart artikel op te nemen is onduidelijk. Er zijn namelijk wel belangrijkere aandachtspunten voor het (gemeentelijke) mantelzorgbeleid te bedenken.
In de dagelijkse debatten over het ‘sociaal domein’ en de taken die gemeenten daarin hebben, lijkt vaak de overtuiging te bestaan dat gemeenten pas sinds 2015 verantwoordelijk zijn geworden voor het bevorderen van een ‘participatiesamenleving’; een samenleving waarin burgers elkaar bijstaan waar en wanneer dat nodig is. Maar de in 2015 ingevoerde wetten die samen deze ‘transitie’ moesten onderbouwen, zijn allemaal aanpassingen van wetten die gemeenten al eerder de taken hiervoor gaven. Zo is de Wmo 2015 een aanpassing van de in 2007 van kracht geworden Wet maatschappelijke ondersteuning (2), waarin onder meer de Welzijnswet (ingevoerd in 1987 en aangepast in 1994) en de Wet voorzieningen gehandicapten (ingevoerd in 1994) zijn opgegaan. Beide wetten maakten de gemeenten verantwoordelijk voor lokaal beleid, dat de maatschappelijke participatie van ouderen en mensen met een beperking mogelijk moest maken. In dit beleid werd weinig aandacht besteed aan de ondersteuning van het sociale netwerk van de mensen met een zorgvraag (3). Hierop stelde de toenmalige Staatssecretaris van VWS in 2001 een subsidieregeling in om gemeenten te stimuleren ook beleid rond mantelzorgondersteuning (en vrijwilligerswerk) te ontwikkelen. Mede hierdoor werden in het begin van deze eeuw door steeds meer gemeenten Steunpunten Mantelzorg in het leven geroepen en kreeg mantelzorgondersteuning een steeds belangrijker plaats in het lokale beleid rond mensen met een zorgvraag. Ook de subsidieregeling werd opgenomen in de in 2007 ingevoerde Wmo. Hiermee werd de basis gelegd voor wat in die wet werd aangeduid als het ‘vierde prestatieveld binnen de maatschappelijke ondersteuning’:
“het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers” (4)
Hiermee werden niet alleen de bestaande taken van de gemeenten voor het in stand houden van de informele steunstructuren wettelijk bekrachtigd: ze werden ook ingebed in hun bredere verantwoordelijkheid voor het tot stand brengen van een zorgzame samenleving op lokaal niveau. (5)
De teksten in de Memorie van Toelichting op de Wmo uit 2007 lijken, zeker in combinatie met de toch al bestaande ervaring van gemeenten met de mantelzorgondersteuning, niets aan duidelijkheid over te laten. Gemeenten hadden de wettelijke plicht tot het bieden van deze ondersteuning, al hadden zij, geheel in lijn met het autonomieprincipe achter deze decentralisatiewet (6) (7), een grote vrijheid in de manier waarop zij deze plicht invulden.
Toch zag de wetgever dus aanleiding om bij de herziening van deze wet in 2015 een apart artikel te laten opnemen over het in een verordening opnemen van een jaarlijkse blijk van waardering. Dit wekt de indruk dat de ervaringen met het lokale beleid – in ieder geval tot dan toe – niet het gevoel gaven dat de mantelzorgers mogelijk wel werden ondersteund, maar niet expliciet gewaardeerd werden. Niet zo verwonderlijk natuurlijk als ook op rijksniveau een groter beroep op mantelzorgers stelselmatig ook in verband wordt gebracht met een (mogelijkheid tot) bezuiniging op de professionele zorg. Dit was al zo in de brief waarin de komst van de Wmo werd aangekondigd (8) en is tot nu toe in het gehele discours rond de ‘participatiesamenleving’ zo gebleven. Merkwaardig, omdat uit recent en minder recent onderzoek naar de zorgverlening in Nederland consistent naar voren komt dat het aandeel informele zorg (waaronder mantelzorg) ruim vijf keer zo groot is als het aandeel professionele zorg. Bovendien kan er, om diverse redenen, niet zo maar nog meer informele zorg worden verleend, omdat overbelasting van mantelzorgers op de loer ligt. (9) (10) Er zit dus weinig tot geen ‘rek’ in het zorgsysteem, hoe graag men dit, om budgettaire redenen, ook zou willen.
Tegen de koppeling tussen ‘bezuinigen op zorgkosten’ en ‘groter beroep mantelzorg’ is herhaaldelijk en op vele plaatsen bezwaar gemaakt. Mogelijk is dit dan de reden om gemeente op te roepen hun waardering expliciet uit te dragen. De ervaring leert tot nu toe dat het ‘mantelzorgcompliment’, zoals deze waardering vaak wordt genoemd, niet tot grote vreugde bij de beoogde ontvangers leidt. Mantelzorg.nl publiceerde onlangs weer de resultaten van een onderzoek naar vormgeving en waardering van dit ‘compliment’ en de toon is, op zijn zachtst gezegd, niet positief. Gemeenten lijken er steeds minder geld aan kwijt te willen zijn en kiezen steeds vaker voor vormen waar de mantelzorgers zelf niet op zitten te wachten. (11)
In diverse onderzoeken geven mantelzorgers stelselmatig te kennen wel hulp en ondersteuning te willen ontvangen van de gemeenten, maar dan niet door het geven van ‘complimenten’, waarvoor zij in de meeste gevallen ook nog eens zelf om moeten vragen. Deze wensen en behoeften zijn door Mantelzorg.nl samengevat in acht ‘vraaggebieden’, te weten: informatie en advies, persoonlijke begeleiding, educatie, emotionele steun, praktische hulp, respijtzorg, financiële ondersteuning en materiële hulp. Het gemeentelijke mantelzorgbeleid wordt ook, zo leert de ervaring, beoordeeld op de mate waarin aan deze vraaggebieden aandacht wordt besteed en de mantelzorgers ook daadwerkelijk in hun behoeften worden voorzien. In feite geldt dit ook voor het landelijke beleid in combinatie met de manier waarop de landelijke overheid de gemeenten faciliteert om het, binnen de Wmo verplichte, mantelzorgbeleid vorm te geven. Als een overheid, lokaal of landelijk, en los van een verordening, blijk wil geven van waardering voor de instandhouding van ruim 80 procent van de totale zorgverlening in Nederland, ligt het voor de hand om in deze acht vraaggebieden te voorzien.
Stb (2014) Wet van 9 juli 2014, houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015), Staatsblad 280
Stb (2006) Wet van 29 juni 2006, houdende nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning). Staatsblad 351
Kwekkeboom, R. (1998). Informele zorgverlening. Lokaal Ouderenwerk (losbladig handboek), D 1-7-1 / D1-7-36.
Stb (2006) Wet van 29 juni 2006, houdende nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning). Staatsblad 351
Timmermans, J. M., & Kwekkeboom, M.H. (2012). Verwachtingen van de Wmo- analyse van een redeneerketen. Sorbus o.a.
Kwekkeboom, R. (2010) Ondersteunen en stimuleren van informele zorg - de rol van de gemeente In: Steyaert, J. M. C., & Kwekkeboom, R. (2010). Op zoek naar duurzame zorg, vitale coalities tussen formele en informele zorg. Utrecht: Movisie/Wmo- werkplaatsen
Timmermans, J. M., & Kwekkeboom, M.H. (2012). Verwachtingen van de Wmo- analyse van een redeneerketen. Sorbus o.a.
TK (2003/2004). Zorg en maatschappelijke ondersteuning. Brief van de minister en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Kwekkeboom, M.H. (1990). Het licht onder de korenmaat. Informele zorgverlening in Nederland. Den Haag: VUGA Uitgeverij B.V.
Boer, A. de, de Klerk, M., Verbeek- Oudijk, D. en I. Plaisier (2020) Blijvende bron van zorg. Den Haag: SCP
Mantelzorg.nl (2022). Gemeenteraadsverkiezingen 2022 en mantelzorgwaardering, Nationaal Mantelzorgpanel, maart 2022.