Eind december verscheen het artikel ‘De inwoner verdient dat gemeenten investeren in Wmo-toezicht’. In dit artikel beschreef ik welk probleem zich voordoet met het toezicht op Wmo-ondersteuning, welke oorzaken daar aan ten grondslag liggen en waarom het loont voor gemeenten om te investeren in hun toezichtsfunctie.
De afgelopen weken is het Wmo-toezicht meer en meer onder de aandacht van de media en de politiek gekomen. Zo kwam de casus van het zogenaamde Horror-huis in Tilburg (1) in de publiciteit en was er op donderdag 3 februari een Kamerdebat over zorgfraude, waar de gemeentelijke zorg (Jeugdwet en Wmo) een belangrijk onderwerp was. Tijdens het debat ging het over de context van het stelsel waarin het voor zorgbedrijven te eenvoudig is om te frauderen. De casus in Tilburg bracht aan het licht dat het kwaliteitstoezicht op zijn zachtst gezegd ook nog ruimte tot verbetering kent. De constatering dat zowel het kwaliteit- als rechtmatigheidstoezicht niet goed functioneert, is zowel pijnlijk als positief. Pijnlijk omdat we er kennelijk (nog) niet in geslaagd zijn om in een decentraal zorgstelsel het toezicht op het juiste kwaliteitsniveau te organiseren. Positief omdat er nu echt de aandacht voor het onderwerp lijkt te komen, die nodig is om te veranderen.
In een artikel van Argos (2) wordt een beeld geschetst dat slechts enkele gemeenten hun zaak op orde hebben op het gebied van toezicht. Goed toezicht vraagt om grote investeringen en een lange adem. Bovendien hangen investeringen momenteel te vaak af van de situatie: het hangt op een fanatieke wethouder die de gemeenteraad achter zich heeft. In gemeenten zonder fanatieke wethouder of steunende gemeenteraad, gebeurt veel minder.
Daar komt nog eens bij dat frauderende zorgaanbieders op die plekken acteren waar dat het meest kansrijk is. Dan is het wachten tot zich er een waterbedeffect voordoet, namelijk dat fraudeurs meer in gemeenten met lichter toezicht gaan acteren. Zo verplaatst het probleem zich alleen maar. Alle gemeenten in Nederland staan dus voor de opgave om het (kwaliteits- én rechtmatigheids)toezicht te ontwikkelen.
De hamvraag is dan altijd: ‘maar hoe dan?’ In een recent onderzoek van Significant Public (3) kwam als belangrijke aanbeveling naar voren om een gezamenlijk fundament vast te stellen voor het Wmo-toezicht. Hierdoor ontstaat een duidelijker eisen- en criteriapakket voor het Wmo-toezicht. Door dit landelijk en in gezamenlijkheid met het Ministerie van VWS, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, toezichthouders, zorgaanbieders en cliëntenraden te ontwikkelen, ontstaat een fundament dat kan rekenen op draagvlak en ook aansluit bij de praktijk en rekening houdt met verschillende perspectieven. Het fundament kan antwoord geven op vragen als:
Wat is het minimale takenpakket van de toezichthouder?
Welke vormen van toezicht moet de gemeenten minimaal toepassen? (waar nu enkel calamiteitentoezicht wettelijk verplicht is)
Hoe is de onafhankelijk van de toezichthouder geborgd?
Op welke wijze is de samenwerking met relevante partners georganiseerd?
Op welke wijze rapporteert de toezichthouder aan de gemeente en aan de gemeenteraad?
Welke opleidingseisen zijn er voor de toezichthouder?
Welk functieprofiel/-niveau en salarisschaal past bij de Wmo-toezichthouder?
Wie is verantwoordelijk voor het opleiden van nieuwe toezichthouders?
Welke minimale investeringen verwachten we voor het Wmo-toezicht?? (en de vervolgvraag is dan altijd: wie gaat dat betalen?)
Hoewel de ene vraag makkelijker te beantwoorden zal zijn dan de ander, dragen duidelijke antwoorden op deze vragen bij aan de verwachtingen en eisen die we stellen aan de toezichthouder. Dat leidt er hopelijk toe dat de inrichting van de toezichtfunctie minder afhankelijk is van die ene fanatieke wethouder en goedwillende gemeenteraad. Het vormt een stevige basis van waaruit gemeenten hun toezicht verder in kunnen gaan vullen. Voor gemeenten wordt het duidelijker waar zij aan moeten voldoen op het gebied van toezicht en vervolgens kunnen zij hier ook op aangesproken worden door de gemeenteraad en door de Rijksoverheid.
Hoewel het toezicht op de zorg momenteel erg versnipperd is en de vraag zich voordoet of deze taak wel bij gemeenten past, is het niet verstandig om voor een stelselwijziging (van het Wmo-toezicht) te opteren. Het centraal organiseren van het toezicht past niet bij de aard van de Wmo, doet gemeenten tekort en zal onherroepelijk tot allerlei nieuwe problemen leiden. Denk bijvoorbeeld aan de transitietijd en -kosten dier hiermee gemoeid gaan en de beperkte aansluiting van een centrale toezichthouder op de gemeentelijke praktijk. De oplossing zoeken binnen de huidige kaders, maar met een duidelijk fundament dat beschrijft wat we van het toezicht verwachten, lijkt een kansrijkere route.
Na het vaststellen van dit fundament, zijn belangrijke voorwaarden dat gemeenten de tijd moeten krijgen, maar ook gestimuleerd en aangesproken moeten worden (door de gemeenteraad en het Rijk) op de voortgang. Met andere woorden: het hebben van onrealistische verwachtingen is zinloos, maar de vrijblijvendheid moet er nu echt vanaf. Daarnaast is kennisborging en -deling blijvend nodig. Niet alleen om het kennisniveau van toezichthouders op peil te houden, maar ook om nieuwe toezichthouders op te leiden en klaar te maken voor dit vak. Dat is nodig, want in de huidige arbeidsmarkt kan het lang duren voordat een vacature voor toezichthouder gevuld is. Het opleiden van nieuwe toezichthouders is dan vaak het enige alternatief. Op het kennisvlak ligt er al een mooie basis bij de GGD, de VNG en de IGJ. Van hun netwerk en expertise kan dankbaar gebruik gemaakt worden.
Nu het Wmo-toezicht onder een vergrootglas ligt, is het tijd om in gezamenlijkheid vast te stellen wat we van het toezicht verwachten, welke criteria en eisen we daar aan stellen en welke investeringen daarbij passen. Het momentum kan en moet nu benut worden om een paar nodige stappen vooruit te gaan zetten. Ook voor de coalitieakkoorden die na de gemeenteraadsverkiezingen gesloten zullen worden, ligt er op dit vlak een belangrijke opgave.