Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

Terugblik: hoogleraar Judith Wolf over de invloed van de decentralisaties op burgers in achterstand

Hoogleraar Maatschappelijke Zorg Judith Wolf, tevens dagspreker op Kennismarkt Zorg&Sociaalweb 2021, blikt terug op de invloed van de decentralisaties van 2015 op kwetsbare burgers. Nu steeds meer tegengeluid klinkt tegen verdere decentralisatie en er juist wordt opgeroepen tot 'herijking' vanuit bijvoorbeeld de Jeugdbescherming blijkt haar eerdere blog 'Moeite met burgers die moeite hebben zichzelf te redden' relevanter dan ooit.

14 september 2021

Moeite met burgers die moeite hebben zichzelf te redden

Zijn we in het sociaal domein onder invloed van de drie decentralisaties – Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), Jeugdwet en Participatiewet - op weg naar een merkbaar betere praktijk? Is de zorg dichterbij de burgers gekomen? Sinds de decentralisaties zijn zelfredzaamheid, participatie, brede vraagverheldering, maatwerk en lichtere vormen van ondersteuning belangrijke uitgangspunten van het denken en doen bij gemeenten. Inwoners moeten eerst zelf kijken wat zij of hun omgeving kunnen, voor zij een beroep op de gemeente doen. Ondersteuning is geen recht meer, maar is afhankelijk van ‘wat nodig is’.

Deze uitgangspunten, zo laat de evaluatie van de Wmo 2015 door het Sociaal en Cultureel Planbureau zien, worden bij gemeenten en betrokken partners breed gedragen. De uitwerking ervan is in de praktijk echter weerbarstiger en nog erg zoeken. Hoe pas je die begrippen toe bij inwoners met ernstige psychische klachten of dementie? En tot waar reikt de draagkracht van informele hulp, zoals die van mantelzorgers? Vallen burgers door de decentralisaties eerder tussen wal en schip?

Niet iedereen met een hulpvraag doet voor ondersteuning een beroep op de gemeente. Veel mensen weten de puzzels in hun leven prima zelf op te lossen. Daarvoor hebben zij de vermogens, de middelen en de relaties. De mensen die de gemeente bellen, zoals Wmo-aanvragers, wijken af van de ‘gemiddelde Nederlander’. Zij blijken op verschillende fronten beduidend minder te participeren; een derde van de Wmo-melders participeert in brede zin op geen enkele manier en ruim driekwart doet bijvoorbeeld nooit mee aan vrijetijdsactiviteiten.(1)

Van de Wmo-aanvragers komt het merendeel met relatief eenvoudige vragen, zoals om vervoer of een vervoermiddel, hulpmiddelen thuis (bijvoorbeeld een traplift) of hulp bij het huishouden. Zo’n 15 à 20% kampt met zware tot zeer zware problemen op diverse leefdomeinen. Dit is de groep die zich – in eigen woorden – moeilijk zelf kan redden. Loopt deze laatstgenoemde groep met de decentralisaties meer risico om eerder tussen wal en schip te vallen? Snijdt bij deze mensen het uitgangspunt van ‘zelfredzaamheid’ wel hout? En wat betekent ‘eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid’ als we ondersteuning overwegen of bieden? Over deze vragen gaat deze bijdrage. Eerst volgt een typering van de groep burgers op achterstand.

Burgers op achterstand

Mensen kunnen door wat voor omstandigheden of gebeurtenissen dan ook moeite hebben om zichzelf en hun bestaan te organiseren. En mee te doen in de samenleving. Zij hebben soms weinig greep meer op zichzelf, kunnen problemen ervaren in het vervullen van maatschappelijke rollen en kunnen zich bijna ongemerkt bewegen naar de rafelranden van de samenleving. Vaak is niet meer goed uit te maken wat precies oorzaak en wat gevolg is van de achterstand.(2) De mensen staan op achterstand ten opzichte van ‘volwaardig burgerschap’, zijn sociaal uitgesloten of dreigen dat te worden. Er bestaat geen actuele, betrouwbare landelijke omvangschatting van deze groep burgers. Gemeenten die inzicht in de omvang van deze groep cruciaal vinden voor een goede beleidsonderbouwing, hebben over het algemeen weinig betrouwbare informatie over de populatieomvang. Veel gemeenten gaan bij hun inschatting van die omvang uit van de verhouding van 80-15-5: 80% van de burgers redt zich prima, 15% redt het niet alleen en heeft maatschappelijke ondersteuning nodig en 5% is aangewezen op intensieve en vaak ook permanente individuele arrangementen.(3) Op basis van onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar sociale uitsluiting in de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder.(4) lijkt het reëel om bij de omvang van de sterkst sociaal uitgesloten burgers uit te gaan van 1% van de volwassen bevolking en voor de risicogroepen een bandbreedte aan te houden van 1 tot 5%.

De kans op sociale uitsluiting (zie kader) is groter voor mensen met een laag opleidingsniveau, een laag inkomen, een niet-westerse achtergrond en alleenstaanden, ouderen en eenoudergezinnen.(5) Mensen met deze achtergrondkenmerken maken ook meer dan gemiddeld gebruik van voorzieningen in het sociaal domein.

Mensen die moeite hebben om zich staande te houden, vormen een gemêleerde groep van diverse leeftijden, achtergronden, mogelijkheden en problemen. Het gaat om mensen met een risico op uitval, de uitvallers zelf en mensen die weer aanhaken.(6) Typerend voor hun achterstandssituatie is het gelijktijdig voorkomen van meervoudige, veelal sterk verweven problemen. Vaak is sprake van (combinaties van) sociaal isolement, verwaarlozing van eigen lichamelijk functioneren, verwaarlozing of mishandeling van eventuele kinderen, problemen met (huiselijk) geweld, vervuiling van de woonruimte en/of van de woonomgeving, overlast, geen of instabiele huisvesting, financiële problemen en schulden, een slechte lichamelijke gezondheid en vaak ook ernstige psychische aandoeningen en verslavingsproblematiek. Bij een aanzienlijk deel van de mensen zijn de verstandelijke vermogens beperkt (25 à 30%). Het merendeel van de mensen is niet heel hoogopgeleid, beschikt vaak over weinig arbeidskwalificaties en is werkeloos (en heeft over het algemeen een lage sociaaleconomische status (SES)).

Het profiel van de mensen verschilt al naar gelang waar je met onderzoek de peilstok plaatst, wat, anders gezegd, hun vindplaats is: de straat, zelfstandig wonend in de wijk, in een institutie (beschermde woonvorm of penitentiaire inrichting) of bij de politie of bij de spoedpoli van een ziekenhuis. Er worden vaak deelpopulaties onderscheiden waarbij één of enkele kenmerken meer op de voorgrond staan. Denk aan multiprobleemgezinnen, mensen met geweldservaringen, mensen met een dreigende huisuitzetting, woningvervuilers, dak- en thuisloze mensen en mensen met ernstige psychische aandoeningen en/of ernstige verslavingsproblemen. Let wel, niet iedereen uit deze deelpopulaties hoort tot de groep (ernstig) sociaal uitgeslotenen.

"Te vaak ligt in het contact met professionals de nadruk op alle problemen en beperkingen, op wat niet goed gaat"

Groter risico op maatschappelijke uitval?

Terecht zijn er grote zorgen, dat kwetsbare burgers eerder tussen wal en schip vallen. Al jarenlang voltrekt zich in de samenleving een proces van individualisering waarbij mensen veel meer dan vroeger op zichzelf zijn teruggeworpen bij het vormgeven van hun bestaan. Traditionele structuren en gemeenschapsrelaties zijn goeddeels weggevallen en in combinatie met voortschrijdende rationaliseringsprocessen zijn in de samenleving de nodige nissen en vluchtheuvels verdwenen waar kwetsbare burgers een relatief zeker bestaan hadden en van betekenis konden zijn. Bij maatschappelijke uitval naar decentralisaties wijzen is dus wat kort door de bocht. Hoewel die decentralisaties met hun nadruk op zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid wel staan voor een belangrijke cultuuromslag die kwetsbare burgers misschien wel meer dan ooit het gevoel geven er alleen voor te staan. Enkele observaties:

  • De impact van de decentralisaties op het dagelijkse leven van burgers in achterstandssituaties is lastig vast te stellen. Voor het opmaken van de balans is het nog wat vroeg. Evaluaties, zoals die van SCP van de Wmo 2015, beslaan hooguit enkele eerste jaren waarin alles nog volop in ontwikkeling was en de uitvoering nog niet uitgekristalliseerd. Of door de decentralisaties mensen eerder tussen wal en schip vallen, is dus evenmin gemakkelijk aan te geven. Wel zijn er aanwijzingen dat meer mensen in Nederland in de verdrukking komen. Denk aan de toename van feitelijk dakloze mensen en de toename van mensen met probleemschulden.

  • De impact van de drie decentralisaties isoleren van die van andere ontwikkelingen in de samenleving zal lastig zo niet ondoenlijk blijken. Denk alleen maar aan de lange termijn gevolgen van de financiële crisis. Bovendien vallen de decentralisaties samen met de al eerder ingezette vermaatschappelijking van de zorg voor kwetsbare burgers en de trend in zorgsectoren (geestelijke gezondheidszorg (GGZ), gehandicaptenzorg, ouderenzorg en maatschappelijke opvang) naar (versterking van) ambulante begeleiding en lichtere woonvormen, in relatie tot afbouw van intramurale capaciteit. De inzet is vrijwel dezelfde, namelijk versterking van zelfregie en eigen kracht en gebruik van informele bronnen en steunstructuren in de leefwereld en in de wijk.

  • Bij het opmaken van Wmo 2015 is de specifieke zorg voor heel kwetsbare burgers, dat is de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGz), als aparte werksoort gesneuveld. In de wetsomschrijving komt die niet meer terug. In het lokale en regionale beleid lijkt de OGGz als aparte werksoort ook weinig plek meer te hebben. Er zijn gemeenten die in de afgelopen jaren specifieke OGGz-activiteiten, zoals een team ter voorkoming van huisuitzettingen, hebben opgeheven en ‘verdeeld’ over sociale wijkteams. Met die beweging werd het moeilijker die specifieke, waardevolle expertise te behouden. Mee speelt ook, dat veel gemeenten het zogenoemde ‘doelgroepen’ beleid hebben afgezworen. Als in het reguliere aanbod voldoende waarborgen zijn om mensen met multiproblematiek te bereiken en passende ondersteuning te geven, dan is dat natuurlijk prima. Het is echter de vraag of dat het geval is.

  • De beweging naar sociale inclusie, die over het algemeen op de nodige goedkeuring kan rekenen, kan alleen succesvol zijn – in termen van een goed leven voor kwetsbare burgers - als de condities hiervoor in de samenleving en in wijk en buurt op orde zijn. Met alle inspanningen die alle actoren hiervoor ook plegen, nog kan niet geconcludeerd worden dat dit het geval is. Een eerste evaluatie van de beweging naar ‘een beschermd thuis’ laat bijvoorbeeld zien dat er bij veel van de genoemde noodzakelijke condities nog veel werk aan de winkel is. (7) Zo hebben gemeenten bijvoorbeeld nog betrekkelijk weinig aandacht voor het versterken van zelfmanagement, ervaringsdeskundigheid en informele zorg. Ook is meer nodig voor een draagvlak in de samenleving voor een beschermd thuis in de wijk, zoals anti-stigma-activiteiten, versterking van integrale veiligheid en leefbaarheid, en ook vroeg-signalering en preventie, met name met betrekking tot eenzaamheid, geweld en schuldenproblematiek.

  • De drie decentralisaties vallen (ook) samen met bezuinigingen en afknibbelen op ondersteuning, reorganisatie en versobering van zorg en welzijn, het verdwijnen van traditionele verzorgingsarrangementen (zoals bejaardentehuizen), en ook met bezuinigingen op samenlevingsopbouw, zeg maar, het oude opbouwwerk. Die werksoort lijkt nagenoeg verdwenen. Terwijl juist nu, met een beweging van zoveel kwetsbare burgers naar de wijken, investeringen in het collectief, in het samen leven, actueler zijn dan ooit. De inspanningen van gemeenten zijn vooralsnog sterk gericht op ‘het individu’, terwijl de rol van ‘het collectief’ minstens zo belangrijk is voor de participatie van kwetsbare burgers. Hoe de sociale infrastructuur in de wijken te versterken, inwoners te mobiliseren en burgerinitiatieven te ondersteunen, is nog een hele zoektocht.

  • De belofte van de decentralisatie dat de zorg en ondersteuning dichter bij mensen wordt georganiseerd en op maat is, is nog niet ingelost. Sterker nog: de toegang tot zorg is ingewikkelder geworden, de zorg is nog steeds sterk verkokerd, er is een groeiende taakdifferentiatie tussen professionals met hogere eisen aan onderlinge afstemming met een grotere kans op onbegrip of grensconflicten, en er is rolverwarring door de inzet van steeds meer vrijwilligers, de bijdrage van informele zorg en de komst van ervaringsdeskundigen. Van de gemiddelde Nederlander, maar ook van burgers met complexe multiproblematiek wordt verwacht dat ze aan allerlei systeemeisen voldoen, zoals zelfinitiatief nemen, bellen en je route bepalen in computergestuurde programma’s met steeds weer nieuwe keuzemogelijkheden, op een afspraak komen, je vraag onder woorden brengen, overweg kunnen met brieven en formulieren vol beleidstaal en vakjargon. Specifieke eisen zijn er daarnaast om voor bepaalde hulp, zoals schuldhulpverlening, in aanmerking te kunnen komen. Moeten voldoen aan voor hen niet haalbare eisen geeft kwetsbare burgers buitengewoon veel stress en versterkt gevoelens van controleverlies. Veel kwetsbare burgers lopen in de systemen vast en haken af, nog voordat er sprake is van zorg of ondersteuning. Ronduit stigmatiserend is dan het stempel van ‘zorgmijder’.

“Juist nu, met een beweging van zoveel kwetsbare burgers naar de wijken, zijn investeringen in het collectief, in het samen leven, actueler dan ooit”

De afgelopen jaren heeft de nadruk vooral gelegen op systeemontwerpen en systeemoplossingen, met minder oog voor de ontwikkeling en versterking van informele netwerken en sociale infrastructuren in de leefwereld en in de wijk, met een weinig reëel beeld van burgers in achterstandssituaties en een overschatting van hun vermogen zich te redden.

Snijdt ‘zelfredzaamheid’ hout?

Zelfredzaamheid - dat je in staat bent om jezelf te redden – snijdt als uitgangspunt bij de ondersteuning van mensen met complexe multiproblematiek geen hout. Daaraan in de uitvoeringspraktijk van het sociaal domein vasthouden betekent een totale miskenning van hun situatie en zal verergering van hun problematiek en risico op verder afglijden in de hand werken. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (8) heeft zich eerder al zeer kritisch uitgelaten over de rationalistische invalshoek die gemeenten met het begrip zelfredzaamheid kiezen: dat iedere burger over voldoende vermogens beschikt om redzaam te zijn, dat weten tot doen leidt en dat zelfcontrole onbeperkt is. Wil je burgers gelijke kansen geven om in de samenleving te participeren dan is het zaak oog te hebben voor de ongelijkheid van burgers en die tot uitgangspunt van je beleid te maken.

Wat burgers op achterstand gemeen hebben – en ongelijk maakt ten opzichte van de ‘gemiddelde Nederlander’ - is hun verstoorde zelfregulering.(9) Zelfregulering betekent jezelf en je leven zodanig ‘aansturen’ dat je voor jouw belangrijke doelen kan bereiken; voor zelf, voor je bestaan en voor je relatie met anderen (actief actorschap). Hoe goed je jezelf kunt reguleren of aansturen, is afhankelijk van basale vermogens. Denk aan het controleren van je emoties, het beheersen van je impulsen, het maken van plannen, prioriteiten stellen en kunnen organiseren, initiatief nemen, bijstellen van je doen en laten als de situatie daarom vraagt, blijven doorzetten als je iets wil bereiken, je aandacht kunnen richten en vasthouden, dingen kunnen onthouden en met stress kunnen omgaan. Deze basale vermogens worden ook wel executieve functies genoemd. Die functies beginnen door stressvolle omstandigheden (denk aan langdurige armoede, aanhoudende geluidsoverlast, langdurige conflicten in interacties met anderen) of ingrijpende gebeurtenissen (echtscheiding, overlijden van partner, ontslag van werk, pensioen) vaak te haperen. Ook kunnen ernstige lichamelijke of psychische aandoeningen of verminderde cognitieve vermogens, al dan niet aangeboren, deze vermogens negatief beïnvloeden. Bij mensen met de diagnose dementie raken deze functies op den duur zodanig aangetast dat vrijwel alle zelfregulering verdwijnt. Wat dan ook verloren gaat is het vermogen om met meer afstand te reflecteren op het eigen leven en dat in de gewenste richting aan te passen (zogenoemde metacognitie).

Dit verlies van reflecterend vermogen zien we ook bij mensen waarbij het leven, door omstandigheden of gebeurtenissen, is versmald tot puur overleven, zoals bij dakloze mensen. De dynamiek in zelfregulatie verschilt tussen mensen en groepen. Bij mensen met verstandelijke beperkingen en bij ouderen bijvoorbeeld is het zelforganiserend vermogen relatief statisch. Over langere perioden en mogelijk op den duur is ook een intensievere compensatie nodig. Bij mensen met ernstige psychische aandoeningen en bijvoorbeeld dakloze mensen met complexe multiproblematiek is de zelfregulatie dynamischer, met meer fluctuaties en eerder kenmerkend voor een fase in hun leven gegeven een bepaalde context. Zelfregulering geeft niet alleen zicht op de – al dan niet te beïnvloeden - onderliggende mechanismen van het functioneren van mensen, maar ook op de koers die zij willen varen in hun leven en hun richtingaanwijzers en ankers daarbij. Om die reden heeft zelfregulering als leidend begrip de voorkeur boven zelfredzaamheid. Zelfredzaamheid lijkt meer te verwijzen naar een toestand (van vaardigheden en functioneren) dan naar onderliggende processen. (10) Van der Stel (2013) beschrijft de relatie tussen deze twee begrippen ook als volgt: ‘De mate van zelfregulering voorspelt de mate waarin en de wijze waarop mensen lichamelijk en geestelijk gezond en sociaal en cultureel adequaat (kunnen) functioneren en zelfredzaam zijn.’

"Wat burgers op achterstand gemeen hebben, is hun verstoorde zelfregulering"

Een verstoorde of gebrekkige zelfregulatie heeft een negatieve invloed op het welbevinden van mensen. Mensen zijn in zo’n toestand als het ware overgeleverd aan hun impulsen en aan omgevingscondities en raken de greep op hun bestaan kwijt. Verstoringen in de zelfregulering kunnen zich manifesteren als (combinaties van) emotionele en of gedragsproblemen (angst, somberheid, moeite met het controleren van eigen impulsen (mishandeling, alcoholproblemen), fysieke problemen (ziekten, lichamelijke ongemakken, beperkingen in mobiliteit), cognitieve problemen (geheugenproblemen, verminderde verstandelijke vermogens), sociale problemen (relatieconflicten, opvoedingsproblemen, eenzaamheid, burenoverlast) en materiële tekorten (schulden, financieel niet kunnen rondkomen, geen werk).

Het lastige is dat mensen met een verstoorde zelfregulering – ongeacht welke determinanten en mechanismen hieraan ten grondslag liggen - het van diezelfde regulering moeten hebben om weer greep op hun bestaan te krijgen en regie te herwinnen. (11) Juist wanneer je zelfregulering onder (forse) druk staat of mogelijk zelfs is aangetast, moet je het daar toch van hebben om weer op te krabbelen en regie te (her)vinden. Denk aan de situatie waarin je hoort dat de diagnose dementie bij je is gesteld of dat je levenspartner is overleden. Wil je de uitdagingen in het leven aangaan en problemen het hoofd bieden dan zit er weinig anders op dan je zelf, als baron von Münchhausen, aan je haren uit het moeras te trekken en in je (verstoorde) zelfregulering aanknopingspunten te vinden voor verandering en herstel. Dit proces kan niet zonder de steun van anderen. Het inzicht dat bij mensen met zware multiproblematiek de zelfregulering ernstig verstoord is en dat zij vaak niet meer bij machte zijn zich op eigen kracht uit het moeras te trekken roept ernstige twijfels op bij de juistheid van een bepaalde interpretatie van de Wmo, namelijk van een focuskanteling van ‘zorgen voor’ naar ‘zorgen dat’.

Zelfregulering is om een aantal redenen als leidraad bij de uitvoering van de praktijk in het sociaal domein te verkiezen:

  • Zelfregulering is bij wijze van spreken geen persoonlijke eigenschap van mensen, maar is sterk contextbepaald. De eisen en vragen vanuit de omgeving en wat die omgeving mensen aan kansen, mogelijkheden en steun biedt, bepalen in hoge mate de vermogens van mensen om zichzelf en hun leven aan te sturen en zich te redden. Hierbij gaat het niet alleen om hun sociale omgeving, maar ook om de hen omringende systeemwereld van zorg, huisvesting, werk en inkomen, onderwijs, recht et cetera.

  • Iemands’ zelfregulatie is niet statisch, maar is verder te ontwikkelen en kan en moet ook, bij beperkingen, tijdelijk of langdurend worden gecompenseerd en gesteund, bijvoorbeeld met sociale steun of medicatie.(12) Daarmee is tevens gezegd, dat zelfregulering niet kan worden beoordeeld op basis van uitsluitend de vermogens en het functioneren van het deel (persoon of gezin), maar afhankelijk is van de (kwaliteit van de) diensten en steun van het geheel (informele zorg, algemene voorzieningen, basiszorg, maatschappelijke zorg en gespecialiseerde zorg, waaronder psychiatrische behandeling).

  • Zelfregulering geeft zicht op de onderliggende mechanismen en determinanten van het controleverlies van burgers, en kan daarmee professionals helpen om meer begrip te tonen voor hun soms moeilijk navolgbare gedrag en ook om hun eventuele vooroordelen te toetsen (‘willen niet’, ‘zijn niet gemotiveerd’). Verlies aan zelfregulering draagt immers bij aan onderprestatie, in de zin dat mensen met controleverlies minder doorzettingsvermogen hebben bij tegenslag, minder in staat zijn om omgevingen te creëren waarin zij kunnen presteren en floreren, minder in staat zijn doelen te stellen en na te streven en minder volhouden om die doelen te bereiken.(13)

"De vaststelling dat burgers op achterstand onvoldoende competenties hebben om te voldoen aan het ideaal van de autonome burger, mag geen vrijbrief zijn om de normen voor hun bestaanskwaliteit te herijken aan die van een soort tweederangsburger met alle verlies van rechten van dien"

Wat betekent eigen kracht en verantwoordelijkheid?

Juist bij mensen die zich moeilijk redden is het van niet te onderschatten belang om te focussen op hun krachten en mogelijkheden, op wat het leven voor hen de moeite waard maakt en welke bronnen in de leefwereld dan het beste kunnen worden benut om dat leven dichterbij te brengen. Te vaak ligt in het contact met professionals de nadruk op alle problemen en beperkingen, op wat niet goed gaat, op wat zij niet kunnen. Dat maakt mensen soms letterlijk wanhopig waarbij de moed om iets aan hun situatie te veranderen hen al in de schoenen zakt, nog voor ze geprobeerd hebben in beweging te komen. Vele mensen vertellen dat dit niet werkt, dat daarmee de afstand tussen hen en de professional alleen maar groter wordt. Belangrijk bij het sprokkelen van alle eigen krachten (talenten, mogelijkheden, hulpbronnen, ook in de omgeving) is het centraal stellen van hun eigen verhaal, een respectvolle bejegening, wederkerigheid in de werkrelatie en gelijkwaardigheid in de besluitvorming over de aanpak. Mensen actief ondersteunen bij het zicht krijgen op alle krachten en mogelijkheden, hun vermogens tot zelfregulering en op het stap voor stap realiseren van door hen zelfgekozen doelen past ook goed in de uitvoeringspraktijk van het sociaal domein. (14)

Naast meer eigen weerbaarheid en veerkracht, gaat het om meer verbondenheid met anderen, betere bestaansvoorwaarden (inkomen, woning, opleiding, werk of dagactiviteiten et cetera) en meer maatschappelijke inbedding (toegang tot en gebruik van maatschappelijke instanties en zorg, erkenning als burger). Ingezet wordt op een maximale benutting en versterking van de competenties van de mensen zelf en van de opbouw rondom een persoon van ‘sociale steigers’, voor steun van informele netwerken, met zo weinig mogelijk gebruik van professionele hulp. In het werk van professionals zijn de krachtprincipes dan ook leidend: (a) mensen hebben het vermogen te herstellen en hun leven weer op te pakken en te veranderen; (b) de focus is op krachten van mensen en niet op hun tekortkomingen; (c) de mensen / patiënten zelf hebben de regie over de begeleiding; (d) de werkrelatie tussen patiënt en professional staat centraal en is essentieel; (e) de hulp wordt primair geboden in de leefwereld van patiënten (in de gemeenschap, thuis en in de wijk); en (f) de samenleving geeft mensen de mogelijkheid om in hun behoeften en bestaansvoorwaarden te voorzien, dus zo min mogelijk gebruik van institutionele bronnen en professionele zorg.

De vaststelling dat burgers op achterstand onvoldoende competenties hebben om te voldoen aan het ideaal van de autonome burger mag geen vrijbrief zijn om de normen voor hun bestaanskwaliteit te herijken aan die van een soort tweederangsburger met alle verlies van rechten van dien.(15) Burgerschap is daarmee ijkpunt voor verandering. Dit betekent niet dat iedereen aan het ideaal van volwaardig burger moet voldoen, maar wel dat het perspectief erop moet blijven bestaan.(16) De keuze voor burgerschap impliceert verder dat de kwaliteit van de dienstverlening aan cliënten nooit op een tweederangs burgerschap mag worden geënt. Uitgaan van burgerschap betekent methodisch ook dat professionals cliënten met al hun bijzonderheden accepteren en met respect bejegenen en tegelijkertijd hen ter verantwoording roepen, zeker als hun gedrag hen zelf of anderen schade dreigt te berokkenen of het leefklimaat in een wijk of in een voorziening te zeer onder druk zet. Professionals kunnen dan de confrontatie met grensoverschrijdend gedrag niet uit de weg gaan en moeten cliënten op hun plichten blijven aanspreken.

Onmiskenbaar is autonome zelfregulering voor menig mens te hoog gegrepen. Uitgaan van zelfregulering betekent dat mensen naar vermogen ook maximaal verantwoordelijkheid nemen voor hun situatie, hun herstel en de aanpassingen of veranderingen die hiervoor nodig zijn. Natuurlijk zijn er mensen bij wie hun vermogens, vanwege een progressieve ziekte of door ouderdom, steeds verder afnemen. Bij die mensen is het van belang in samenspraak, ook met naasten, te voorzien in compensaties, waaronder hulpmiddelen (medicatie, tafeltje-dekje et cetera) en steunstructuren (sociale steun, maatje, inloopvoorziening in de wijk et cetera). Inzet is dan om hiermee de balans tussen draaglast en draagkracht zodanig te verbeteren dat de betrokkenen een relatief goede kwaliteit van leven blijven ervaren en naastbetrokkenen zich daarbij goed blijven voelen en niet overbelast raken. Ook dan is het voor het welzijn van de betrokkenen zaak om hun vermogens maximaal te blijven aanspreken, activiteiten niet onnodig over te nemen en hen als weldenkende mensen te blijven aanspreken en serieus te nemen.

____________________________________________

Noten

(1) L. van der Ham e.a., De Wmo 2015 in praktijk (SCP; Den Haag 2018) 99.

(2) J. Wolf, Een kwestie van uitburgering (oratie) (SWP; Amsterdam 2002).

(3) Gemeenten verwijzen hierbij naar onderzoek van het CPB (2014) naar stapelingseffecten van in totaal elf wettelijke voorzieningen (o.a. Bijstand, Wet sociale werkvoorziening (Wsw), Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsw) en ook gebruik van (zorgfuncties van) langdurige zorg), gebaseerd op data van 2011. Van de individuele gebruikers blijkt 55% een beroep te doen op één regeling en 45% op twee of meer (waarvan 4,2% op vier of meer) (p.31). Op huishoudniveau gaat het om een redelijk vergelijkbare verhouding. De overlap in gebruik concentreert zich op het terrein van zorg of op het terrein van werk en inkomen.

(4) S. Hoff & C. Vrooman, Dimensies van sociale uitsluiting: naar een verbeterd meetinstrument (SCP; Den Haag 2011).

(5) S. Hoff & C. Vrooman, Dimensies van sociale uitsluiting: naar een verbeterd meetinstrument (SCP; Den Haag 2011).

(6) J. Wolf, Handreiking OGGZ in de Wmo (Ministerie van VWS; Den Haag 2006).

(7) Advies Commissie Toekomst beschermd wonen in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Van beschermd wonen naar beschermd thuis (2015).

(8) Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief op redzaamheid (2017).

(9) Zelfregulering zoals in deze passage uitgewerkt, is een centraal uitgangspunt van de basismethodiek Krachtwerk, zie verderop in de tekst.

(10) Zie definities zelfredzaamheid op www.encyclo.nl; gezien op 20-02-15.

(11) J. C. van der Stel, Zelfregulatie, ontwikkeling en herstel. Verbetering en herstel van cognitie, emotie, motivatie en regulatie van gedrag (SWP; Amsterdam 2013).

(12) J.C. van der Stel, ‘Functioneel herstel en zelfregulatie: opgaven voor cliënten én psychiaters’, in: Tijdschrift voor Psychiatrie 57 (Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij; 2015) 11, 815-822.

(13) R.F. Baumeister, B.J. Schmeichel, K.D. Vohs, ‘Self-regulation and the executive function: The self as controlling agent’, in: A.W. Kruglanski & E.T. Higgins ed., Social psychology: Handbook of basic principles, 2e editie (Guilford Press; New York 2007) 516-539.

(14) De basismethodiek Krachtwerk, waaraan deze passage is ontleend, wordt bij diverse doelgroepen toegepast in het sociaal domein, waaronder bij de centrale toegang van een gemeente.

(15) J. Wolf, Een kwestie van uitburgering (oratie) (Amsterdam 2002).

(16) J. Wolf, Een kwestie van uitburgering (oratie) (Amsterdam 2002).

Artikel delen

Reacties

Laat een reactie achter

U moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.