In de eerste zes maanden van 2020 maakten ruim 1,1 miljoen mensen gebruik van een maatwerkvoorziening vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Dit is 5 procent meer dan in de eerste zes maanden van 2019. De groei zit voornamelijk in het aantal cliënten dat hulp bij het huishouden krijgt. Dit meldt het CBS op basis van voorlopige cijfers.
Wmo-maatwerkvoorzieningen zijn bedoeld om mensen die hulp nodig hebben zo lang mogelijk thuis te kunnen laten wonen. Hieronder vallen bijvoorbeeld hulpmiddelen en diensten, zoals een rolstoel of vervoer, en hulp bij het huishouden (bijvoorbeeld schoonmaken, opruimen en bedden opmaken). Gemeenten zijn hier sinds 2016 verantwoordelijk voor, volgens de Wmo 2015.
Vooral het aantal Wmo-maatwerkcliënten met hulp bij het huishouden is gestegen. In het eerste halfjaar van 2020 waren dat er 445 duizend, een jaar eerder 382 duizend. Dat is een stijging van 16 procent. Bij de overige hoofdgroepen van Wmo-maatwerk, zoals verstrekking van hulpmiddelen, was de stijging maximaal 1,5 procent.
De hulp bij het huishouden nam toe in alle inkomensgroepen. In de laagste inkomensgroep nam het gebruik van huishoudelijke hulp toe van 49 cliënten per duizend mensen in het eerste halfjaar van 2019 naar 53 per duizend in de eerste helft van 2020. Bij de middeninkomens steeg het van 41 cliënten per duizend mensen in het eerste halfjaar van 2019 naar 51 cliënten per duizend in de eerste helft van 2020. Dat zijn er vrijwel evenveel als in de laagste inkomensgroep. Bij de hoogste inkomensgroep, met relatief veruit de minste cliënten, steeg het van 4 per duizend naar 6 per duizend in de eerste helft van 2020.
Gemeenten vragen doorgaans een eigen bijdrage voor de Wmo-maatwerkvoorziening. Sinds 1 januari 2019 is dit een vast, niet-inkomensafhankelijk, abonnementstarief.
In ruim 8 op de 10 gemeenten was het aantal cliënten dat hulp bij het huishouden kreeg minimaal 5 procent hoger dan een jaar eerder. De ontwikkelingen verschillen sterk tussen gemeenten. Er zijn meerdere oorzaken voor deze regionale verschillen: sociale en economische omstandigheden spelen hierbij een rol (zoals het aantal inwoners boven de 65 jaar of de staat van de gemeentelijke begroting), maar ook beleidskeuzen die gemeenten hebben gemaakt bij de inrichting van de Wmo. Voorbeelden hiervan zijn het wel of niet aanbieden van bepaalde voorzieningen als algemene in plaats van maatwerkvoorziening, en de manier van registreren. Ook kunnen gemeenten er voor kiezen om bij de toegang tot Wmo-voorzieningen meer of minder aan te sturen op de zelfredzaamheid van de burger en diens sociale netwerk.
Per gemeente loopt het aantal inwoners dat gebruikmaakt van Wmo-maatwerk ook sterk uiteen, van rond de 20 tot meer dan 100 cliënten per duizend inwoners in de eerste helft van 2020.